Vonnis : 24 oktober 2002
Rolnummer : 72115/2002
De rechtbank te [M], meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[P.] [naam B.],
wonende te [S.],
appellante,
procureur: mr M.J.A. Gaber;
[M.A.G.] [S.], e.v. [naam A.],
wonende te [L.]
geïntimeerde,
procureur: mr H.F.M. Beaujean.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te [S.] van 28 november 2001, gewezen onder zaak/rolno. 92734 CV EXPL 01-861, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres. Genoemd vonnis is in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.1 Appellante is bij dagvaarding van 11 januari 2002, derhalve tijdig, in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis bij deze rechtbank. Vervolgens heeft zij een memorie van grieven genomen, waarbij zij producties en de stukken van de procedure in eerste aanleg heeft overgelegd.
2.2 Daarna heeft geïntimeerde een memorie van antwoord genomen, eveneens onder overlegging van producties en het procesdossier uit de eerste aanleg.
2.3 Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier, waarna de uitspraak van het vonnis nader is bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vordering in appèl
3.1 Appellante heeft in 1996 als verloskundige met geïntimeerde samengewerkt in de praktijk van geïntimeerde, waarbij partijen een maatschapsverband beoogden. Het concept "Overeenkomst van Maatschap", waarin een en ander schriftelijk werd vastgelegd, is nooit ondertekend.
3.2Dit concept bepaalde onder meer, voor zover thans nog van belang:
"dat partijen voornemens zijn de praktijk, die tot dusver door partij [naam A.] werd uitgeoefend, voor gezamenlijke rekening in maatschapsverband te gaan uitoefenen;"
"1. Met ingang van … gaan partijen met elkaar een maatschap aan als bedoeld in de artikelen 1655 en volgende van het Burgerlijk Wetboek op de hierna in deze overeenkomst vermelde voorwaarden, met als doel het uitoefenen van een verloskundige praktijk te [L.] en omgeving."
"1. Partij [naam A.] - hierna te noemen de zittende partij - draagt aan partij [naam B.] in eigendom over een zodanig deel van de praktijk - gelijk laatstgenoemde van de zittende partij in eigendom aanvaardt - dat partijen bij het ingaan van de maatschap ieder voor een gelijk deel gerechtigd zijn in de totale praktijk zoals deze voordien door de zittende partij voor eigen rekening werd uitgeoefend…"
"Als tegenprestatie voor de in artikel 3 bedoelde overdracht van het voornoemde praktijkgedeelte is partij [naam B.] aan de zittende partij een bedrag verschuldigd, dat door partijen in collegiaal en minnelijk overleg is overeengekomen. De aldus tot stand gekomen overnamesom bedraagt veertigduizend gulden (F 40.000,00)."
"1. Ieder der partijen brengt in de maatschap in zijn volledige arbeidskracht, vlijt en kennis…"
"1. De werkzaamheden van partijen zullen in onderling overleg zoveel mogelijk gelijkelijk worden verdeeld…"
"3. De partijen oefenen de praktijk in maatschapsverband uit onverminderd ieders persoonlijke verantwoordelijkheid als verloskundige."
"Ieder der partijen is bevoegd namens de maatschap te handelen…"
"1. De winsten en verliezen van de maatschap zullen, uitgaande van een nagenoeg gelijke inzet/werkbelasting als bedoeld in artikel 8 lid 1, door partijen gelijkelijk worden genoten en gedragen. Tot … zal, in afwijking van het hiervoor bepaalde, het winstaandeel van partij [naam B.] vervolgens gekort worden met 10% van de goodwillsom, zoals vermeld in artikel 5…
2. Onder de winst der maatschap zal worden verstaan de bruto-opbrengst der gezamenlijk door partijen uitgeoefende praktijk … verminderd met alle kosten en uitgaven, die door de gezamenlijke uitoefening der praktijk zijn veroorzaakt…
3. …
4. De verdeling van hetgeen ieder der partijen over enig boekjaar uit de maatschap toekomt zal plaatsvinden uiterlijk binnen een maand na vaststelling van de balans en de winst- en verliesrekening over dat boekjaar.
5. Indien en voorzover de gemeenschappelijke rekeningen dit toelaten zullen partijen gerechtigd zijn maandelijks een bedrag bij wijze van voorschot op te nemen op hun in het vorige lid bedoelde aandeel in de maatschapswinst."
"2. Deze overeenkomst is aangegaan onder het voorbehoud dat partij [naam B.] het ziekenfondsmedewerkerschap verkrijgt."
3.3 In overeenstemming met hetgeen partijen blijkens het bovenstaande voor ogen stond (de maatschapsovereenkomst), hebben zij de met de praktijk over 1996 behaalde winst verdeeld. Appellante heeft haar winstaandeel van f. 84.609,22 (het bedrag dat overbleef na aftrek van f. 4.000,- voor goodwill en f. 5.413,- voor kosten) ontvangen in de vorm van twaalf maandelijks voorschotten van f. 5.000,- en een eindbedrag van f. 24.609,22, betaald op 13 mei 1999.
3.4 Het Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (Cadans Uitvoeringsinstelling BV BVG Zeist) heeft op 26 november 1996 beslist dat appellante moet worden aangemerkt als een werknemer van geïntimeerde in de zin van de Ziektewet, Werkloosheidswet, Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering en artikel 3 van de Ziekenfondswet. Bij besluit van 26 mei 1997 heeft het Bestuur van Cadans een daartegen door geïntimeerde op 27 december 1996 ingediend bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit is geïntimeerde in beroep gegaan bij deze rechtbank. Bij vonnis van 7 oktober 1999, gewezen onder nummer 97/1718, tussen geïntimeerde als eiseres en het Bestuur van Cadans als verweerder heeft de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken het beroep ongegrond verklaard, onder meer overwegende dat tussen partijen een burgerrechtelijke arbeidsovereenkomst in de zin van 7:610 BW tot stand was gekomen.
3.5 In overeenstemming met deze beslissing heeft Cadans op 6 oktober 2000 aan geïntimeerde een premieaanslag opgelegd van f. 9.213,-.
3.6 Geïntimeerde heeft naar aanleiding van een en ander appellante per op 2 februari 2000 gedateerde brief gesommeerd om tot verrekening op basis van een dienstbetrekking over te gaan. Zij stelt dat op basis van gegevens van de Nederlandse Organisatie van Verloskundigen op appellante functiegroep 45, functieschaal 45 en anciënniteit 10 van toepassing zijn, hetgeen volgens haar resulteert in een netto salaris van f. 37.012,20, zodat aan appellante f. 47.586,80 teveel zou zijn betaald.
3.7 Subsidiair stelt zij dat het bruto salaris van appellante gelijkgesteld zou moeten worden aan haar winstaandeel, hetgeen volgens geïntimeerde resulteert in een netto salaris van f. 53.340,72, zodat aan appellante f. 31.268,- teveel zou zijn betaald.
3.8 Op grond hiervan heeft geïntimeerde appellante voor de kantonrechter te [S.] gedagvaard en gevorderd om appellante bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen
om aan geïntimeerde een bedrag van f. 47.586,80, subsidiair f. 31.286,-, te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een in goede justitie door de rechter te bepalen datum, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding.
3.9 Appellante heeft zich tegen deze vordering verweerd door te stellen dat, aangezien het een maatschapsovereenkomst betrof, de opgelegde aanslag deel moet uitmaken van de winstverdeling, zodat zij daaraan voor niet meer dan de helft (f. 4.606,50) zou moeten bijdragen. Bovendien heeft zij gesteld dat op een dergelijke bijdrage de bij de slotafrekening door haar om een procedure te voorkomen betaalde kosten (f. 5.413,-) in mindering moeten worden gebracht.
3.10 Subsidiair heeft zij gesteld dat, mocht de rechter van mening zijn dat er sprake is van een werknemersrelatie, haar loon minimaal gelijk zou moeten zijn aan het door haar genoten winstaandeel. Bovendien zou zij in dat geval noch goodwill noch kosten verschuldigd zijn. Er van uitgaande dat het werknemersdeel de helft uitmaakt van de opgelegde aanslag, heeft zij daarom gesteld dat zij zelf in dat geval nog f. 9.413,- minus f. 4.606,- van geïntimeerde te vorderen zou hebben.
3.11 De kantonrechter heeft, overwegende dat het vonnis van de bestuursrechter in kracht van gewijsde is gegaan zodat appellante thans in rechte dient te worden aangemerkt als werknemer in de zin van art. 7:610 lid 1 BW, de subsidiaire vordering van geïntimeerde toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding.
3.12 Appellante kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daartegen bij deze rechtbank in appèl gekomen.
3.13 In appèl heeft zij de navolgende grieven aangevoerd:
I. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat appellante in rechte dient te worden aangemerkt als werknemer in de zin van art. 7:610 lid 1 BW en dat haar verweer, voorzover zij er van uitgaat dat er alsnog sprake is van een maatschapsovereenkomst op basis waarvan moet worden afgerekend, daarom volledig moet worden verworpen.
II. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat appellante teveel aan salaris heeft ontvangen, namelijk het bedrag van f. 31.268,-, hetwelk appellante aan geïntimeerde terug zal moeten betalen.
Deze grieven zijn door appellante afzonderlijk toegelicht.
3.14 Appellante heeft daarop de rechtbank gevraagd om het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en geïntimeerde alsnog in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties.
3.15 Geïntimeerde heeft de grieven van appellante gemotiveerd betwist.
4.1 De door appellante aangevoerde grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang aan de rechtbank voor. De kern van dit geschil betreft de vraag of partijen een overeenkomst van maatschap hebben gesloten dan wel een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 lid 1 BW en, afhankelijk van het antwoord op de eerste vraag, of appellante aan geïntimeerde terzake daarvan nog iets moet terugbetalen.
4.2 Ten aanzien van de aard van de overeenkomst is de rechtbank anders dan de kantonrechter van oordeel dat er tussen partijen van moet worden uitgegaan dat er een maatschapsovereenkomst tot stand is gekomen. Vast staat immers, dat zij beiden een dergelijke overeenkomst voor ogen hebben gehad. Appellante heeft expliciet gesteld dat partijen in 1996 een maatschapsovereenkomst zijn aangegaan inzake de gezamenlijke uitoefening van een verloskundigenpraktijk en geïntimeerde heeft erkend dat dat inderdaad de bedoeling van partijen was en dat partijen de tussen hen overeengekomen samenwerking hebben uitgeoefend in de vorm van een maatschapsovereenkomst.
4.3 Ook uit de aangehaalde passages van de concept "Overeenkomst van Maatschap" blijkt dat partijen niet een arbeidsovereenkomst, maar een maatschapsovereenkomst beoogden. Weliswaar betreft het hier een niet getekend concept, maar uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat dit concept een weergave is van hetgeen partijen voor ogen stond. Bovendien hebben zij bij de uitvoering van hun kennelijk mondeling aangegane overeenkomst zoveel mogelijk en in ieder geval voor zover thans nog van belang in overeenstemming met de bepalingen van dit concept gehandeld. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals geïntimeerde pas bij memorie van antwoord heeft gesteld, appellante het ziekenfondsmedewerkerschap niet zou hebben verkregen, zodat op grond van art. 22 lid 2 van het concept de overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen. Nog afgezien van de vraag hoe het in genoemd artikellid geformuleerde voorbehoud precies zou moeten worden geïnterpreteerd indien de overeenkomst op dit punt zou zijn getekend als geconcipiëerd, vast staat dat partijen aan de maatschapsovereenkomst uitvoering hebben gegeven als ware er op dit punt geen voorwaarde overeengekomen.
4.4 Evenmin doet hieraan af dat partijen, zoals geïntimeerde heeft gesteld, nimmer een gezamenlijke rekening hebben gevoerd, dat de declaraties op haar naam stonden, dat zij de declaraties indiende bij het ziekenfonds en de nota's verstuurde naar de particuliere patiënten en dat er middels advertenties e.d. naar buiten toe geen bekendheid is gegeven aan de praktijkassociatie tussen partijen. Het betreft hier immers ondergeschikte punten van praktische aard in de dagelijkse uitoefening van de verloskundige praktijk, met name ten opzichte van derden. Tussen partijen zélf stond voorop dat zij beiden bij het uitoefenen van de praktijk zelfstandig opereerden, op basis van gelijkwaardigheid, zonder dat er sprake was van ondergeschiktheid of van een gezagsverhouding. Geïntimeerde had bijvoorbeeld geen instructiebevoegdheid ten aan zien van de werkzaamheden van appellante bedongen en de laatste was ten aanzien van de uitvoering van deze werkzaamheden aan de eerste geen verantwoording verschuldigd, zoals in een arbeidsverhouding gebruikelijk is. Dat ook geïntimeerde deze uitgangspunten destijds volledig heeft onderschreven blijkt ten overvloede uit het door haar bij de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, Afdeling Bezwaar en Beroep, op 27 december 1996 ingediende bezwaarschrift (productie 5 bij memorie van grieven).
4.5 Het ontbreken van een gezagsverhouding betekent dat een van de wezenskenmerken van een arbeidsovereenkomst in civielrechtelijke zin heeft ontbroken. Met name uit artikel 8 van de concept "overeenkomst van Maatschap", waarnaar partijen bij de uitvoering van hun overeenkomst daadwerkelijk hebben gehandeld, blijkt dat de werklast gelijkelijk werd verdeeld, niet middels instructies van de een tot de ander maar "in onderling overleg", en dat partijen de werkzaamheden onder "ieders persoonlijke verantwoordelijkheid als verloskundige" hebben verricht. Ook van de tweede essentiële voorwaarde voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW kan in dit geval moeilijk worden gesproken: partijen hebben op geen enkel moment een loon afgesproken voor de door appellante te verrichten activiteiten. Integendeel, in artikel 11 van bovengenoemd concept werd tussen partijen afgesproken dat zij de winst gelijkelijk zouden verdelen, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied. Kortom, de rechtbank is van oordeel dat partijen geen arbeidsovereenkomst hebben gesloten.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank is in de rechtsbetrekking tussen partijen voldaan aan alle voorwaarden voor het tot stand komen van een reële maatschap tussen twee zelfstandige beroepsbeoefenaren: appellante en geïntimeerde zijn in 1996 een samenwerkingsverband aangegaan dat gericht was op het gezamenlijk maken van winst, waarin beiden in gelijke mate zouden delen, middels inbreng van een zoveel mogelijk gelijke inzet en arbeidsprestatie en bij aanvang van een gelijkwaardige bijdrage in geld (met name de goodwill-vergoeding, die appellante aan geïntimeerde verschuldigd was) en andere aktiva (met name de bestaande praktijk, die door geïntimeerde volledig in de maatschap werd ingebracht).
4.7 De uitspraak van de bestuurskamer van deze rechtbank, gedaan bij vonnis van 7 oktober 1999 en gewezen onder nummer 97/1718, tussen geïntimeerde als eiseres en het Bestuur van Cadans als verweerder, waar geïntimeerde in de onderhavige procedure een beroep op doet, kan dit oordeel niet veranderen, aangezien het hier een uitspraak betreft tussen andere partijen (appellante was bij deze zaak niet betrokken en had daardoor ook geen beroepsmogelijkheid tegen voor haar ongunstige uitspraken) en ten aanzien van een andere rechtsvraag dan die waarop de rechtbank thans een antwoord moet geven (het al dan niet aanwezig zijn van een premieplicht voor sociale verzekeringen). Ook al werd de rechtsverhouding tussen partijen eerst door het uitvoeringsorgaan (Cadans) en vervolgens door de bestuursrechter voor de toepassing van de sociale verzekeringswetten gelijkgesteld met een dienstbetrekking, dan nog moet blijkens het hierboven gerelateerde feitencomplex deze rechtsverhouding tussen partijen civielrechtelijk als een maatschap worden gekwalificeerd.
4.8 De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat de eerste grief door appellante terecht is voorgedragen en dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven.
4.9 Ook de tweede grief, die bezwaar maakt tegen de overweging van de kantonrechter dat appellante verplicht is het door geïntimeerde aan haar teveel betaalde salaris terug te betalen, kan op grond van het bovenstaande in beginsel worden gehonoreerd: nu er tussen partijen geen arbeidsverhouding heeft bestaan kan er ook niet van het betalen van salaris door geïntimeerde aan appellante sprake zijn geweest, laat staan van het betalen van een teveel aan salaris.
4.10 Zowel aan de primaire als aan de subsidiaire vordering van geïntimeerde, die beide uitgaan van de stelling dat aan appellante alsnog slechts een netto salaris toekomt (primair berekend aan de hand van richtlijnen van de Nederlandse Organisatie van Verloskundigen en subsidiair berekend uitgaande van een gelijkstelling van het brutosalaris aan het feitelijk uitbetaalde winstaandeel) en dat het aan haar onverschuldigd betaalde salaris moet worden terugbetaald, ontbreekt derhalve de basis, zodat zij alsnog moeten worden afgewezen.
4.11 Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde, voor het geval appellante in het gelijk zou worden gesteld, uiterst subsidiair nog gevorderd om appellante te veroordelen de door geïntimeerde betaalde premieaanslag van f. 9.213,- aan haar terug te betalen, stellende dat zij in dat geval deze premies ten onrechte zou hebben afgedragen, ten behoeve van appellante.
4.12 Ook deze door geïntimeerde uiterst subsidiair voorgedragen vordering moet door de rechtbank worden afgewezen. De rechtbank kan daarbij in het midden laten of deze premieaanslag al dan niet terecht is opgelegd. Immers, indien de aanslag terecht was, is het dwingendrechtelijk uitgesloten (zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 december 1993, NJ 1994/261) dat terzake door een werkgever (in de zin van de sociale verzekeringswetten) achteraf nog enig verhaal wordt genomen op een werknemer (in de zin van die wetten). Het is een werkgever in het algemeen niet toegestaan hem opgelegde premies achteraf op een werknemer te verhalen wanneer hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het werknemersdeel van de premies op de loonbetaling in te houden en dit geldt temeer in het geval dit een gevolg is van het feit dat de werkgever heeft nagelaten om te onderzoeken of er een dienstbetrekking in de zin van de sociale zekerheidswetgeving en daarmee een verzekeringsplicht en een bevoegdheid tot inhouding was. Mocht de premieaanslag daarentegen onterecht zijn geweest, dat kan geïntimeerde terzake al evenmin nog enig verhaal op appellante doen gelden. Het risico van een dergelijke onjuiste beslissing moet uiteraard liggen bij diegene, tenaanzien van wie deze beslissing is genomen en die ook de mogelijkheid heeft om daartegen op te komen. In beide gevallen moet derhalve deze uiterst subsidiaire vordering van geïntimeerde door de rechtbank worden afgewezen.
4.13 Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de beslissingen van de kantonrechter niet in stand kunnen blijven en dat de rechtbank opnieuw zal beslissen onder verwijzing van geïntimeerde als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van beide instanties.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te [S.] van 28 november 2001, gewezen onder zaak/rolno. 92734 CV EXPL 01-861, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van deze procedure in beide instanties aan de zijde van appellante gerezen en tot deze uitspraak begroot op nihil in eerste aanleg en op € 182,- aan vastrecht en € 585,- voor salaris procureur in dit beroep.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma en De Kerpel-Van de Poel, rechters en mr. Heim, rechter-plaatsvervanger, en ter openbare civiele terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.