Vonnis : 7 november 2002
Rolnummer : 72049 / HA ZA 02-83
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[partij H.],
wonende te [O.]
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur mr. G.A.J.M. Niederer,
[partij B.].,
gevestigd te [S.],
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
procureur mr. J.W.H. Kempen.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar de vonnissen van de kantonrechter te Sittard van 11 februari 1994, 20 januari 1995, 20 september 1996, 8 augustus 1997, 16 augustus 2000 en 5 december 2001, gewezen onder zaak/rolnummer 14551 CV EXPL 93-775 tussen principaal appellante, verder te noemen [partij H.], als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie en principaal geïntimeerde, verder te noemen [partij B.], als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. Genoemde vonnissen zijn in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
[partij H.] is bij dagvaarding van 28 december 2001, derhalve tijdig, bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen van alle voornoemde vonnissen. Zij heeft vervolgens onder overlegging van het procesdossier in eerste aanleg (met uitzondering van het merendeel van de producties en het verhoor van de getuige [K.]) en van één productie een memorie van grieven genomen. [partij B.] heeft een memorie van antwoord tevens voorwaardelijke memorie van grieven in het incidenteel appel tevens houdende vermeerdering van eis genomen (de rechtbank begrijpt dat ook de vermeerdering van eis voorwaardelijk is ingesteld). Nadat [partij H.] een memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft genomen hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 Het gaat in de onderhavige zaak, kort gezegd en voorzover thans nog van belang, om het volgende.
[partij B.] huurde vanaf 1974 van de rechtsvoorganger van [partij H.] en later van [partij H.] een fabriekshal gelegen aan de [adres]. Op 19 oktober 1992 is deze hal gedeeltelijk afgebrand. Bij schrijven van 21 oktober 1992 heeft [partij H.] [partij B.] gesommeerd om de brandschade binnen 14 dagen te herstellen. [partij B.] heeft daarop bij brief van 22 oktober 1992 ontkend aansprakelijk te zijn voor de brand doch heeft de hal met bekwame spoed hersteld. Zij heeft vervolgens de kosten van herstel van [partij H.] gevorderd. Deze vordering is door de kantonrechter bij vonnis van 5 december 2001 toegewezen tot een bedrag van f 98.835,- te vermeerderen met de wettelijke rente over f 94.860,- vanaf
1 januari 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2 [partij H.] is het niet eens met deze veroordeling en heeft bij haar memorie van grieven vervolgens drie grieven geformuleerd. Eén grief tegen het vonnis van 20 januari 1995, één grief tegen het vonnis van 20 september 1996 en één grief tegen het vonnis van 5 december 2001. De grieven zijn nader toegelicht in de memorie van grieven. Zij vordert tenslotte vernietiging van alle vonnissen waartegen zij beroep heeft ingesteld voorzover deze zijn gewezen tussen [partij B.] als eiseres in reconventie en haarzelf als gedaagde in reconventie onder niet-ontvankelijkverklaring van [partij B.] in haar vordering althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van [partij B.] in de volledige proceskosten.
3.3 [partij B.] heeft in haar voorwaardelijk incidenteel beroep twee grieven geformuleerd, één tegen het vonnis van 20 januari 1995 en één tegen het vonnis van 5 december 2001 welke grieven zij nader heeft toegelicht. Zij heeft uiteindelijk in het principale appel geconcludeerd tot bevestiging van de vonnissen waarvan beroep en, voor het geval enige grief in het principaal appel gegrond mocht worden geoordeeld met gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot vernietiging van het vonnis van 20 januari 1995 met veroordeling van [partij H.] tot betaling van € 47.828,43 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1993 en met veroordeling van [partij H.] in de proceskosten.
3.4 Voor de betwisting van de grieven wordt verwezen naar ieders memorie van antwoord.
4. De beoordeling in het principaal appel
4.1 Nu [partij H.] geen grieven heeft aangevoerd tegen de vonnissen van 11 februari 1994, 8 augustus 1997 en 16 augustus 2000 dient zij niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar beroep ten aanzien van deze vonnissen.
4.2.1 In haar eerste grief stelt [partij H.] dat de kantonrechter in zijn vonnis van 20 januari 1995 ten onrechte heeft overwogen dat de vordering van [partij B.] voor toewijzing vatbaar is, zelfs indien [partij B.] [partij H.] niet de gelegenheid zou hebben gegeven om zelf tot schadeherstel over te gaan en zelfs ook indien [partij B.] niet aan [partij H.] zou hebben meegedeeld dat zij, [partij B.], zelf de schade zou gaan herstellen waarbij zij de kosten zou gaan verhalen op [partij H.].
Bij de beoordeling van deze grief is het volgende van belang. De brand in de loods heeft zich afgespeeld op 19 oktober 1992. De gevolgen van de brand waren niet zodanig dat gesteld kon worden dat het gehuurde geheel en al was vergaan. Reeds op 21 oktober 1992 stuurt [partij H.] een sommatie aan [partij B.] waarin [partij B.] wordt gesommeerd om het gehuurde te herstellen. Deze sommatie heeft [partij H.] gestuurd terwijl rechtens niet vaststond wat de oorzaak van de brand was noch wie daarvoor verantwoordelijk was terwijl uit art. 7A:1600, lid 2 BW voortvloeit dat het bij brandschade de verhuurder is die dient te bewijzen dat de oorzaak van de brand een aan de huurder toe te rekenen omstandigheid is. Het is vanzelfsprekend dat de huurder naar aanleiding van zo'n brief, mede omdat de oorzaak van de brand niet vaststaat, de verhuurder per ommegaande een brief stuurt waarin aansprakelijkheid wordt ontkend, hetgeen [partij B.] bij brief van 22 oktober 1992 ook heeft gedaan. Het is echter na een dergelijke sommatiebrief als [partij H.] heeft gestuurd even vanzelfsprekend dat de huurder, ook indien hij ontkent aansprakelijk te zijn voor de brandschade, gevolg geeft aan de sommatie. Ten eerste dient hij dit te doen om de schade van de verhuurder zo gering mogelijk te houden voor het geval dat zou komen vast te staan dat de huurder inderdaad aansprakelijk is voor de schade. Ten tweede mag de huurder uit een dergelijke sommatie afleiden dat de verhuurder niet bereid is om het gehuurde op korte termijn te herstellen terwijl de huurder de bedrijfsruimte nodig heeft om haar zaak te drijven. Ten derde is een dergelijke reparatie-actie door de huurder vanzelfsprekend omdat hij de kosten van een dergelijke reparatie in beginsel uit hoofde van bijvoorbeeld onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking zal kunnen terugvorderen indien hij niet aansprakelijk blijkt te zijn voor het ontstaan van de brand.
4.2.2 Voorzover de grief erover klaagt dat [partij B.] voordat zij met de reparatiewerkzaamheden is aangevangen [partij H.] niet heeft gewaarschuwd, faalt deze klacht om twee redenen. Ten eerste hoefde die waarschuwing niet meer gegeven te worden omdat het [partij H.] zelf is geweest die van [partij B.] herstel heeft gevorderd. Ten tweede hoefde die waarschuwing in dit geval niet te worden gegeven omdat [partij H.] in die tijd naast de fabriek woonde (zoals onder meer blijkt uit het zich bij de stukken bevindend proces-verbaal van de politie, basiseenheid [S.], nr. 08/11/1995-67 van inspecteur [K.] dd 8 november 1995 en uit het door [partij B.] in appel overgelegde arrest van het hof Den Bosch dd 15 februari 2000, onder 4.1.1) en dus moet hebben gezien dat [partij B.] bezig was met reparatiewerkzaamheden doch vervolgens niet heeft ingegrepen.
4.3 In de tweede grief klaagt [partij H.] over het feit dat de kantonrechter tot het oordeel is gekomen dat niet is komen vast te staan dat de brand is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [partij B.]. Gelet op art. 7A:1600, lid 2 BW heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 20 januari 1995 terecht [partij H.] opgedragen te bewijzen dat [partij B.] aansprakelijk is voor de schade aan de bedrijfsruimte die is ontstaan door de brand op 19 oktober 1992. De vervolgens gehoorde getuige [S.] heeft verklaard dat hij op 8 december 1992 met mr. Niederer en met dhr. [partij H.] (blijkens het onder 4.2.2 genoemde proces-verbaal directeur van [partij B.]) de fabriekshal heeft bezocht en dat [partij H.] en mr. Niederer de oorzaak van de brand zagen in de op 19 oktober 1992 in de hal verrichte laswerkzaamheden. Mr. Niederer, eveneens als getuige gehoord, heeft verklaard dat [partij H.] bij het bezoek aan de hal op 8 december 1992 uitdrukkelijk zou hebben gezegd dat de brand vermoedelijk was ontstaan doordat isolatiemateriaal van een caravan zou zijn gaan smeulen omdat door laswerkzaamheden aan een caravan hitte-ontwikkeling had plaatsgevonden. Deze getuigenverklaringen houden al met al niet meer in dan dat [partij H.] gezegd zou hebben dat de brand vermoedelijk zou zijn ontstaan vanwege in de hal verrichte laswerkzaamheden. Een dergelijk vermoeden is op zich zelf bezien al onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de oorzaak van de brand te wijten is aan [partij B.]. In het onderhavige geval komt daar zelfs nog bij dat blijkens het vonnis van de kantonrechter van 20 september 1996 de in dit kader eveneens gehoorde getuige [K.] heeft verklaard geen 100% zekerheid te kunnen geven over de oorzaak van de brand waarbij hij niet heeft kunnen uitsluiten dat de brand veroorzaakt zou zijn door laswerkzaamheden aan een caravan. Eén en ander bezien in onderling verband en samenhang levert dermate weinig bewijs op van de stelling dat de oorzaak van de brand is toe te rekenen aan [partij B.] dat de kantonrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat [partij H.] niet is geslaagd in de bewijsopdracht. Dit wordt niet anders indien zou komen vast te staan dat er op 19 oktober 1992 in de hal laswerkzaamheden zouden zijn verricht. Voorzover [partij H.] dus heeft aangeboden te bewijzen dat er op 19 oktober 1992 in de hal laswerkzaamheden zijn verricht, passeert de rechtbank dit aanbod als niet terzake doende.
4.4.1 In haar derde grief klaagt [partij H.] over de waardering door de kantonrechter van het deskundigenrapport. Zij stelt ten eerste dat de deskundige [K.] bij zijn rapport gebruik heeft gemaakt van foto-opnamen c.q. video-opnamen van kort na de brand welke echter niet in het geding zijn gebracht. Voorzover deze stelling al juist zou zijn (in haar memorie van antwoord stelt [partij B.] immers dat in eerste aanleg bij depot op 15 november 1996 foto's in het geding zijn gebracht), kan zij niet leiden tot vernietiging van het vonnis omdat [partij B.] bij memorie van antwoord een groot aantal foto's in twee fotomapjes heeft overgelegd waarvan zij onweersproken heeft gesteld dat zij die aan de deskundige ter beschikking heeft gesteld en die kennelijk ook zijn gebruikt door de deskundige. In elk fotomapje bevindt zich immers een klein geel papiertje waarbij op het ene papiertje in handschrift is vermeld "[partij H.]/[partij B.] Onder dank retour [K.] 14/03'01" en op het andere papiertje eveneens in handschrift "onder dank retour [K.] 14/03'01 [partij H.]/[partij B.]".
4.4.2 [partij H.] stelt verder dat het frappant is dat de deskundige niet ingaat op de door [partij H.] aangevoerde omstandigheid dat de volledige administratie terzake loon- en materiaalkosten ontbreekt. Ook dit kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis. De kantonrechter heeft bij zijn vonnis van 16 augustus 2000 de deskundige immers opgedragen om de kosten betrekkelijk tot het herstel van de schade die door de brand van 19 oktober 1992 is ontstaan in redelijkheid te begroten. Bij een dergelijke opdracht kan de omstandigheid dat de volledige administratie terzake loon- en materiaalkosten zou ontbreken niet leiden tot het passeren van het deskundigenrapport. Dit geldt in dit geval eens te meer nu de deskundige in zijn rapport op inzichtelijke en goed gemotiveerde wijze de loon- en materiaalkosten heeft begroot hetgeen hij, blijkens zijn rapport, (mede) heeft gedaan aan de hand van door [partij B.] overgelegde bonnen, kasstukken en loonstaten. De rechtbank merkt hierbij verder op dat [partij H.] tegen de uiteindelijke begroting geen enkele inhoudelijke grief heeft aangevoerd.
4.4.3 Hetgeen [partij H.] overigens als toelichting op deze grief heeft aangevoerd (waarbij zij tevens heeft verwezen naar de door haar in eerste aanleg op 16 mei 2001 genomen conclusie na deskundigenbericht) is slechts speculatief van aard en behoeft om die reden (en mede omdat die speculaties niet dan wel onvoldoende zijn onderbouwd), geen nadere beoordeling.
4.4 Al met al slagen de grieven niet zodat het beroep verworpen dient te worden met veroordeling van [partij H.] in de proceskosten.
5. De beoordeling in het voorwaardelijk incidenteel appel
Nu de grieven in het principaal appel niet slagen, hoeft het incidenteel appel dat slechts is ingesteld voorzover en indien het principale appel succes zou hebben, geen beoordeling. De kosten van dit appel komen dus als nodeloos veroorzaakt voor rekening van [partij B.].
In het principale beroep:
verklaart [partij H.] niet ontvankelijk in haar beroep tegen de tussen partijen onder zaak/rolno. 14551 CV EXPL 93-775 door de kantonrechter Sittard gewezen vonnissen van 11 februari 1994, 8 augustus 1997 en 16 augustus 2000;
verwerpt het beroep voor het overige.
veroordeelt [partij H.] in de kosten van dit beroep, gerezen aan de zijde van [partij B.] en tot op heden begroot op € 908,- aan griffierecht en € 1.156,50 voor salaris procureur.
In het voorwaardelijk incidentele beroep:
verstaat dat dit beroep niet beoordeeld hoeft te worden;
veroordeelt [partij B.] in de kosten van dit beroep, gerezen aan de zijde van [partij H.] en tot op heden begroot op € 1.156,50.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Hoekstra en Laumen, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.