Vonnis : 21 november 2002
Rolnummer : 70593/HA ZA 01-1143
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[J.] [B.], h.o.d.n. [M.] en Centrale Organisatie Thuisverpleging Limburg,
wonende te [A.],
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur mr. L.C.A. Diederen,
[R.] [C.],
wonende te [K.],
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
procureur mr. I.J.A.J. Hanssen.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te Sittard van 26 januari 2000 en 15 augustus 2001 gewezen onder zaak/rolnr. 68045 CV EXPL 00-39 tussen appellante in het principaal appel, verder te noemen [B.], als gedaagde en geïntimeerde in het principaal appel, verder te noemen [C.], als eiser. Genoemde vonnissen zijn in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
[B.] is bij dagvaarding van 1 november 2001, derhalve tijdig, bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 15 augustus 2001. [B.] heeft vervolgens, onder overlegging van het procesdossier in eerste aanleg, een memorie van grieven genomen. [C.] heeft, eveneens onder het overleggen van de stukken van eerste aanleg, een memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel genomen. Nadat [B.] een memorie van antwoord in het incident (de rechtbank verstaat in het incidentele appel) heeft genomen, heeft [C.] vonnis gevraagd op de stukken. De uitspraak van dat vonnis is nader bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende.
De in 1943 geboren [C.] heeft met ingang van 24 november 1998 een oproepcontract met [B.] gesloten waarbij [B.] [C.] kon oproepen om bij een privé-persoon thuis verzorgings- en/of verplegingswerkzaamheden te verrichten. [C.] is door [B.] op 7 augustus 1999 op staande voet ontslagen welk ontslag bij brief van 9 augustus 1999 schriftelijk is bevestigd. In die brief staan als ontslaggronden vermeld:
- bedrog (uren);
- onbekwaamheid (onverantwoordelijk gedrag);
- bedreiging doodzieke mevrouw;
- roekeloos gedrag tijdens werk waardoor doodzieke mevrouw aan ernstige gevaren werd blootgesteld;
- hardnekkig weigeren redelijk opgedragen werk te doen;
- bedreiging familie patiënt;
- slecht functioneren bij deze cliënt;
- weinig tot geen enkele bereidheid flexibel te functioneren.
Op het moment van het ontslag had [C.] in totaal 953 uren gewerkt waarbij hij de laatste drie maanden voor zijn ontslag gemiddeld omstreeks 142 uur per maand had gewerkt.
[C.] was het niet eens met het ontslag op staande voet en heeft [B.] bij de kantonrechter gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat de kantonrechter zal bepalen dat het aan hem gegeven ontslag nietig is met veroordeling van [B.] tot het doorbetalen van loon, enz.
3.2 De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis het aan [C.] gegeven ontslag nietig verklaard waarbij hij tevens [B.] heeft veroordeeld om salaris en vakantiegeld aan [C.] te betalen een en ander te vermeerderen met incassokosten waarbij [B.] tevens is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.3 [B.] kan zich met de door de kantonrechter gegeven beslissing niet verenigen en is daartegen bij deze rechtbank in appèl gekomen onder het aanvoeren van drie grieven welke nader zijn toegelicht in de memorie van grieven. [B.] vordert uiteindelijk dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [C.] af zal wijzen met veroordeling van hem om de reeds door hem geïncasseerde bedragen aan [B.] terug te betalen en met veroordeling van hem in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4 Ook [C.] kan zich met de door de kantonrechter gegeven beslisising niet verenigen en heeft daartegen aangevoerd dat de kantonrechter bij de toewijzing van de vorderingen ten onrechte is uitgegaan van een bruto-maandloon van f 2.570,94 inclusief 8% vakantietoeslag, heeft de kantonrechter de loonvordering ten onrechte beperkt tot 7 januari 2000 en zijn de vakantierechten vanaf 7 januari 1999 ten onrechte niet toegewezen. [C.] vordert uiteindelijk eveneens vernietiging van het vonnis van 15 augustus 2001 voorzover het vonnis tenminste betrekking heeft op de geclausuleerde toewijzing van de loonvorderingen en onder verbetering van de gronden alsnog toe te wijzen de door hem bij inleidende dagvaarding ingestelde vorderingen met veroordeling van [B.] in de proceskosten van beide instanties.
3.5 Voor de betwisting van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memories van antwoord.
4.1.1 In haar eerste grief klaagt [B.] er onder meer over dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het feit dat [C.] tenminste één maal meer uren in rekening heeft gebracht bij [B.] dan hij feitelijk heeft gemaakt onvoldoende reden is voor ontslag op staande voet. Bij de beoordeling van dit deel van de eerste grief stelt de rechtbank het volgende voorop:
a. mede gelet op de getuigenverklaring van [C.] zelf staat vast dat [C.] op 1 augustus 1999 om omstreeks 15.00 uur gestopt is met zijn werkzaamheden bij de patiënt die hij verpleegde (mevr. [X.]) terwijl hij op zijn urenstaat heeft vermeld dat hij die dag tot omstreeks 18.00 uur bij mevr. [X.] gewerkt zou hebben;
b. de hiervoor genoemde drie uur (dus de tijd tussen omstreeks 15.00 uur en 18.00 uur) zouden, indien het bedrog van [C.] niet zou zijn ontdekt, door [B.] aan [X.] zijn doorberekend tegen een tarief van f 22,50 per uur hetgeen [X.] had dienen te betalen;
c. uit de toelichting op deze grief blijkt dat [C.] ook door [B.] op staande voet zou zijn ontslagen enkel wegens de gepleegde valsheid op de urenstaat.
4.1.2 Een urenstaat-valsheid zoals hier door [C.] is gepleegd, levert in beginsel een dringende reden op die ontslag op staande voet rechtvaardigt. [C.] heeft immers, gelet op de aard van zijn werkzaamheden, in zoverre een vertrouwenspositie dat bijna onvoorwaardelijk geloofd wordt het aantal door hem op zijn urenstaat opgeschreven uren. Controle hiervan is ook niet eenvoudig : [C.] verzorgt immers zieke tot zeer zieke mensen waarvan niet (altijd) gevergd kan worden dat zij handtekeningen plaatsen op urenlijsten die hen worden voorgehouden door het verplegend personeel. Daarbij komt dat [C.] zelf per uur werd betaald (hij had immers een uren-oproepcontract) terwijl, indien hij meer uren opgeeft dan hij feitelijk heeft gewerkt, het uiteindelijk de door hem verzorgde patiënt (of diens verzekeringsmaatschappij) is die het vals opgegeven aantal uren betaalt. Tevens dient hierbij in acht te worden genomen dat de patiënt die eerder wordt verlaten, minder uren zorg krijgt dan zij kennelijk nodig heeft. De stelling van [C.] dat hij met toestemming van mevr. [X.] eerder naar huis is gegaan, doet hier in zoverre niet aan af omdat is gesteld noch gebleken dat mevr. [X.] wist dat [C.] de uren die hij eerder weg ging, toch zou declareren. Evenmin staat vast dat mevr. [X.] wist dat zij uiteindelijk de niet gewerkte uren toch gedeclareerd zou krijgen.
4.1.3 Ook in een geval als het onderhavige dient de werkgever bij een op staande voet gegeven ontslag de persoonlijke omstandigheden van de werknemer tegen de aard en ernst van de dringende reden af te wegen (zie onder meer HR, NJ 2000, nr. 190). Ook na een dergelijke afweging blijft voornoemd beginsel-oordeel in stand. [C.] had immers slechts een oproepcontract waarbij hem geen minimum aantal uren werk werd gegarandeerd zodat hij een onzekere inkomenspositie had. Het feit dat hij gedurende de negen maanden die de dienstbetrekking tot het ontslag op staande voet duurde, gemiddeld ongeveer 105 uur per maand werkte maakt dit niet anders : een dergelijk oproepcontract blijft een onzekere basis. De rechtbank ziet evenmin dat de leeftijd van [C.] (56 jaar ten tijde van het ontslag) een persoonlijke omstandigheid is die anders met zich zou brengen. Nu van geen andere persoonlijke omstandigheden zijdens [C.] is gebleken, komt de rechtbank tot het oordeel dat [B.] [C.] op staande voet heeft mogen ontslaan. Het vonnis van de kantonrechter dient dus vernietigd te worden met veroordeling van [C.] in de kosten van de volledige procedure.
4.2 Bovenstaande brengt, mede gelet op het feit dat [C.] daar geen verweer tegen heeft gevoerd, met zich dat de vordering van [B.] tot veroordeling van [C.] tot terugbetaling van al hetgeen tot heden op grond van het vonnis van de kantonrechter aan [C.] is betaald, dient te worden toegewezen.
In het incidenteel appel:
4.3 Het hiervoor onder 4.1.3 gegeven oordeel betekent dat het incidentele appel bij gebrek aan belang niet meer beoordeeld hoeft te worden zodat dit appel wordt verworpen met veroordeling van [C.] in de kosten van dit appel.
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Sittard van 15 augustus 2001, gewezen onder zaak/rolnr. 68045 CV EXPL 00-39
en doet opnieuw recht als volgt:
wijst de door [C.] in eerste aanleg ingestelde vorderingen af;
veroordeelt [C.] om aan [B.] terug te betalen hetgeen [B.] tot heden aan [C.] heeft betaald op grond van het hiervoor vernietigde vonnis van de kantonrechter te Sittard van 15 augustus 2001;
veroordeelt [C.] in de kosten van de procedure gerezen aan de zijde van [B.], in eerste aanleg begroot op € 133,87 aan vast recht, € 11,34 aan getuigentaxe en € 567,23 voor salaris procureur, in hoger beroep begroot op € 75,89 aan kosten deurwaarder, € 193,76 aan vast recht en € 585,- voor salaris procureur.
In het incidenteel appel:
veroordeelt [C.] in de kosten van dit appel, gerezen aan de zijde van [B.] en tot op heden begroot op € 292,50.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Hoekstra en De Kerpel-Van de Poel, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.