ECLI:NL:RBMAA:2002:AF0952

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73619
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Sijmonsma
  • A. Hoekstra
  • J. Laumen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenberekening door ABP

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mr. dr. [H.] [N.] tegen de Stichting Pensioenfonds ABP, inzake de berekening van zijn ouderdomspensioen. Het ABP keert sinds 1 december 1995 een pensioen uit aan [N.], maar hij is het niet eens met de berekeningswijze die het ABP hanteert. [N.] stelt dat het ABP de inbouwstelsel ten onrechte laat terugwerken tot vóór 1 januari 1963, terwijl de Inbouwwet pas op die datum in werking is getreden. Hij heeft eerder bezwaar gemaakt tegen de berekening en zijn beroep is door de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd, en een verzoek tot herziening is afgewezen. In de huidige procedure stelt [N.] dat het ABP geen beroep mag doen op de formele rechtskracht van eerdere uitspraken, omdat de berekening onrechtmatig zou zijn. De rechtbank te Maastricht heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van [N.] niet kan worden toegewezen, omdat de civiele rechter zich moet conformeren aan de eerdere bestuursrechtelijke uitspraken. De rechtbank bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Heerlen, die de vordering van [N.] had afgewezen, en veroordeelt hem in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Vonnis : 21 november 2002
Rolnummer : 73619/HA ZA 02-289
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
mr. dr. [H.] [N.],
wonende te [R.],
appellant,
procureur mr. G.J.F.M. Linders,
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting DE STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
procureur mr. E. Prickartz.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 19 december 2001, gewezen onder zaak/rolnummer 95151 cv 01-2524 tussen appellant, verder te noemen [N.], als eiser en geïntimeerde, verder te noemen het ABP, als gedaagde. Genoemd vonnis is in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
[N.] is bij dagvaarding van 14 maart 2002, derhalve tijdig, bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 19 december 2001. [N.] heeft in de appeldagvaarding zijn grief vermeld en toegelicht waarbij hij tevens het procesdossier in eerste aanleg heeft overgelegd. Het ABP heeft een memorie van antwoord genomen. Ten slotte is vonnis gevraagd op de stukken waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 Het gaat in de onderhavige zaak, kort gezegd, om het volgende.
Het ABP keert met ingang van 1 december 1995 aan [N.] een ouderdomspensioen uit. [N.] is het met de berekeningswijze van zijn pensioen door het ABP niet eens omdat het ABP bij haar berekening het inbouwstelsel laat terugwerken tot vóór 1 januari 1963.
3.2 De kantonrechter heeft in haar vonnis de vordering van [N.] afgewezen met veroordeling van hem in de kosten van de procedure.
3.3 [N.] is het met deze afwijzing niet eens en stelt hierbij als grief dat het onrechtmatig is van het ABP om de inbouw mede vanaf 13 november 1948 te berekenen zodat op voet van HR, NJ 2000, nr. 87 het ABP alsnog het teveel aan ingehouden inbouw dient terug te betalen. Deze grief is nader toegelicht in de appeldagvaarding. [N.] vordert in dit beroep dan ook vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 19 december 2001 waarna de rechtbank het ABP alsnog dient te bevelen om met terugwerkend kracht tot 1 december 1995 een herberekening van zijn pensioenuitkering te laten maken op basis van de berekeningswijze zoals vermeld in de toelichting op de grief met veroordeling van het ABP om hetgeen na berekening te weinig betaald is, aan [N.] te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2001 tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van het ABP in de kosten van beide instanties.
3.4 Voor de betwisting van de grieven wordt verwezen naar de memorie van antwoord.
4. De beoordeling
4.1 De grief moet worden bezien in het volgende kader:
a. [N.] heeft (gelet op de vermelding onder "uw kenmerk" in de brief van het ABP van 13 februari 1996 aan hem) bij brief van 27 december 1995 bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop het ABP zijn pensioen met ingang van 1 december 1995 heeft berekend. Hij heeft hierbij, wederom gezien genoemde brief van 13 februari 1996, onder meer bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop het ABP de inbouw in zijn pensioen heeft vastgesteld;
b. bij genoemde brief van het ABP van 13 februari 1996 heeft het ABP onder meer terzake de inbouwproblematiek uitgebreid gemotiveerd aangegeven waarom naar haar mening haar berekeningswijze terzake de inbouw juist was;
c. [N.] heeft zich met de zienswijze van het ABP niet kunnen verenigen en heeft vervolgens beroep ingesteld welk beroep door het bestuur van het ABP is verworpen bij beslissing van 23 april 1996;
d. [N.] heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de beslissing van 23 april 1996 en wel bij de rechtbank Den Haag;
e. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 2 april 1998 het beroep ongegrond verklaard;
f. Na appel van [N.] tegen deze uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 16 september 1999 de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd;
g. [N.] heeft vervolgens herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep verzocht, welk verzoek door de Centrale Raad is afgewezen bij uitspraak van 19 oktober 2000.
4.2.1 Nu [N.] in de thans door hem ingesteld procedure wederom klaagt over de wijze waarop het ABP de inbouw in zijn pensioen heeft vastgesteld terwijl het ABP een beroep heeft gedaan op de formele rechtskracht van de onder 4.1 sub f en g vermelde uitspraken, dient de rechtbank allereerst te onderzoeken of er sprake is van de situatie dat er een uitspraak van een bestuursrechter is over de rechtmatigheid van een besluit welke uitspraak bindend is voor de civiele rechter (de kantonrechter heeft hierover samenvattend gesteld dat de vraag moet worden beantwoord of er sprake is van formele rechtskracht). [N.] stelt hierover, voorzover de rechtbank begrijpt, dat het ABP in casu geen beroep mag doen op de formele rechtskracht omdat het berekenen van de inbouw vanaf 13 november 1948 onrechtmatig is. De Inbouwwet is immers pas met ingang van 1 januari 1963 in werking getreden en het is in strijd met het beginsel dat wetten geen terugwerkende kracht hebben om vervolgens de regels van de Inbouwwet toe te passen op een periode gelegen vóór 1 januari 1963. Deze stelling van [N.] is tweeledig uit te leggen. Indien [N.] met deze stelling bedoelt te zeggen dat de wetgever op grond van art. 4 wet A.B. aan wetten geen terugwerkende kracht mag verlenen, is die stelling onjuist daar dit artikel geen tot de wetgever gericht voorschrift inhoudt. Indien [N.] met deze stelling bedoelt te zeggen dat het op grond van art. 4 wet A.B. de rechter verboden is om bij de uitleg van een wet aan deze wet terugwerkende kracht te verlenen indien de wetgever dit niet heeft verordonneerd, is die stelling juist. Hieruit vloeit echter niet voort dat als de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in strijd met deze regel zou hebben gehandeld, hetzelfde geschil nogmaals aan de civiele rechter kan worden voorgelegd. Een dergelijke gang van zaken zou immers het gezag van het rechterlijk oordeel aantasten en zou daarnaast een aantasting betekenen van de regel dat aan elk geschil een eind dient te komen. Zo er al een buitenwettelijke uitzondering op beide regels zou bestaan, is in elk geval in de onderhavige zaak niet sprake van een geval waarin een uitzondering op een dergelijke regel gemaakt zou kunnen worden. Ook als de bestuursrechter namelijk ten onrechte een besluit waarbij is gehandeld in strijd met "het gebod van de terugwerkende kracht" rechtmatig zou hebben geoordeeld (hetgeen de rechtbank uitdrukkelijk in het midden laat), dient, gelet op de aard van die fout, de civiele rechter zich aan die uitspraak te conformeren. De kantonrechter heeft dus terecht de vordering van [N.], waarbij [N.] hetzelfde vraagstuk aan de civiele rechter voorlegt dat hij reeds aan de bestuursrechter heeft voorgelegd en waar de bestuursrechter onherroepelijk op heeft beslist, afgewezen.
4.2.2 Het beroep van [N.] op HR, NJ 2000, nr. 87 gaat alleen al niet op omdat in die zaak een heel andere materie (het zuivere schadebesluit) vanuit een volledig andere gezichtshoek centraal stond.
4.3 Al met al dient het beroep dus te worden verworpen met veroordeling van [N.] in de proceskosten.
5. Uitspraak
De rechtbank:
bekrachtigt het vonnis van de kanton-rechter te Heerlen- van 19 december 2001-, tussen par-tijen onder rolnummer 95151 cv 01-2524- gewezen;
veroordeelt [N.] in de kos-ten van het hoger beroep aan de zij-de van het ABP- gerezen tot deze uit-spraak be-groot op € 193,- aan vast recht en € 585,- voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Hoekstra en Laumen, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.