Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap wat haar baten betreft - kort gezegd - alle (tegenwoordige en toekomstige) goederen van de echtgenoten en wat de lasten betreft alle schulden van ieder van de echtgenoten.
Wanneer het convenant en de daarbijbehorende berekening onder de specifieke omstandigheden van dit geval hieraan worden gerelateerd valt aanstonds op dat de tijdens het huwelijk van partijen aangeschafte panden [adres] [te S.] en [adres] [te G.], die volgens partijen een waarde vertegenwoordigen van fl. 700.000,-- en waarop toen hypotheekverplichtingen rustten van fl. 350.000,--, niet bij de verdeling zijn betrokken. Ook valt op dat de man wel de verbouwingskosten die, naar zijn stellingen, door zijn timmerbedrijf in en aan die panden zijn uitgevoerd integraal aan de vrouw heeft toebedeeld.
Verder valt bij eerste oogopslag op dat de man de aan de panden [adres 1] en [adres 2] uitgevoerde verbouwingskosten eveneens integraal aan de vrouw in rekening brengt, terwijl de opbrengsten bij verkoop van deze panden na aftrek van de daarop nog rustende hypotheken, op de gezamenlijke bankrekeningen van partijen zijn geïnd. Naar het oordeel van de rechtbank wil dit onder meer zeggen dat de man wel heeft meegedeeld in de revenuen die de vervreemding met zich heeft gebracht, maar dat hij achteraf vindt en kennelijk omdat de panden bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden formeel - in het kader van de derdenwerking - aan de vrouw waren toebedeeld, dat de kosten van de aan deze panden aangebrachte verbeteringen (waardoor aangenomen moet worden dat er een betere prijs voor is verkregen bij de verkoop ervan) geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen.
Op grond van de stellingen van partijen moet in deze zaak aangenomen worden dat alle aan de onroerende zaken die partijen hebben bezeten uitgevoerde verbeteringen en verbouwingen zijn uitgevoerd door het timmerbedrijf van de man. Nu is vastgesteld dat al de genoemde onroerende zaken deel uit hebben gemaakt van de gemeenschap van goederen van partijen, houdt dit al in dat de door de man becijferde verbouwingskosten ad fl. 294.180,--- dus niet door de vrouw gedragen moeten worden maar door de gemeenschap van partijen. De man heeft dus ter zake de verbouwingskosten geen vordering op de vrouw, zoals door hem blijkens zijn berekeningswijze is aangenomen. Die vordering op de gemeenschap van goederen, derhalve op de man en de vrouw samen, komt, als die al bestaat, feitelijk toe aan zijn bedrijf.
2.4
In het convenant is het bedrijf van de man, dat, ingevolge de afspraak dat er intern tussen partijen gemeenschap van goederen geldt ,dus feitelijk deel uitmaakt van die tussen partijen te verdelen gemeenschap zonder enige vorm van verrekening aan de man toebedeeld. Volgens de man is dit gebeurd vanwege het feit dat de waarde van het bedrijf in onderling overleg op nihil is gesteld omdat uit de slotbalans van 1995 was gebleken dat er naast een negatief kapitaal van fl. 28.000, -- een negatieve liquiditeitspositie was en dat de in het bedrijf gerealiseerde winst voor belastingen slechts fl. 32.908,-- beliep.
Gelet op de algemeen geldende opvatting dat de waardering van te verdelen gemeenschapsgoederen - kort gezegd - plaatsvindt op het moment dat die verdeling daadwerkelijk zijn beslag krijgt, indien partijen niet anders zijn overeengekomen, valt, nu dit laatste niet is gesteld of anderszins geleken, niet in te zien waarom de man geen opdracht heeft gegeven om per 30 juni 1996 een (eind)balans te maken, aangezien was voorzien dat het huwelijk per 4 juli 1996 zou worden ontbonden en op grond van het convenant per 1 augustus 1996 zou worden verdeeld. Dit klemt zeer omdat aangenomen moet worden dat, als de onder 2.3 genoemde en door de man becijferde verbouwingskosten in de resultaten van het bedrijf waren meegenomen, het aan de man toe te bedelen bedrijf op grond van de dan voorhanden zijnde cijfers niet zonder enige vorm van verrekening aan hem toegescheiden zou zijn.
2.5
Uit het convenant blijkt niet dat partijen de saldi van de 10 gevoerde bankrekeningen met elkaar hebben verrekend, terwijl uit een door de vrouw overgelegd afschrift ter zake de op naam van beide partijen staande rekening met nr. 61.35.23.954 blijkt dat daarop per 8 februari 1996 een saldo voorkomt van fl. 242.175,25. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet zonder meer aan te nemen dat van dit bedrag op de datum dat partijen het convenant hebben opgemaakt, niets meer op deze of een van de andere rekeningen van partijen over zou zijn.
2.6
Uit het vorenstaande moet worden opgemaakt dat de omvang van de te verdelen boedel ten tijde van het opstellen van het convenant aan de hand van de door partijen in deze procedure verstrekte gegevens in geldswaarde niet is vast te stellen. Wel volgt uit de nadere informatie dat ten onrechte voor de somma van fl. 294.180,-- verbouwingskosten ten laste van het aandeel in de gemeenschap van de van de vrouw zijn gebracht terwijl dit op grond van het hierboven overwogene slechts de helft van dit bedrag kan zijn. Uit de bij het convenant behorende berekening blijkt verder dat aan de man de gehele opbrengst van het pand [adres 2] ad fl. 120.000,--, het weiland [M.] ad fl. 42.500,--, de stacaravan ad fl. 35.000,-- en een spaarrekening met een saldo van fl. 8.134,-- is toebedeeld, niet tegenstaande het feit dat partijen overeengekomen waren dat er tussen hen intern een gemeenschap van goederen als huwelijksregime existeerde. Hieruit volgt dat de helft van dit bedrag, zijnde fl. 102.817,-- aan de vrouw had moeten toekomen.
In het licht hiervan en nog rekening houdende met het feit dat de saldi van de bankrekeningen niet zijn verdeeld en ook niet aangenomen kan worden dat het bedrijf van de man zonder enige vorm van verrekening aan de man kan worden toebedeeld, oordeelt de rechtbank dat de wijze waarop tussen partijen aan de hand van het convenant is verdeeld er niet van getuigt dat daarbij op de onderliggende rechtsbetrekking van partijen de in lid 3 van artikel 3:166 BW voorgeschreven redelijkheid en billijkheid in acht is genomen maar dat sprake is van een dusdanige benadeling van de vrouw, dat haar op artikel 3:51 lid 3 BW tegen de vordering van de man gegronde verweer slaagt.
Dit betekent dat de vordering van de man afgewezen moet worden.
2.7
In het tussenvonnis van 5 oktober 1999 is al uitgemaakt dat de door de vrouw in reconventie ingestelde vordering om het convenant te vernietigen niet toewijsbaar is, nu die is gegrond op artikel 3:196 BW en artikel 3: 44 BW. Nu lid 3 van artikel 3:51 BW slechts hanteerbaar is als afweermiddel tegen een vordering als door de man ingesteld, kan deze vordering van de vrouw dus op basis van deze bepaling niet toegewezen worden.
2.8
De vrouw heeft voorts nog gevorderd dat, nu de man de haar in de akte van huwelijkse voorwaarden toebedeelde oldtimers, heeft vervreemd, hij gehouden is haar uit dien hoofde de somma van fl. 67.350,-- te vergoeden.
Nu in dit vonnis eerder is uitgemaakt dat partijen intern hebben geleefd naar een huwelijksgoederenregime van een gemeenschap van goederen, kan ten aanzien van de drie in mei en juni 1995 vervreemde oldtimers slechts gelden dat de opbrengst daarvan in de gemeenschap van goederen is gevallen. Nu zulks een jaar voor de ontbinding van het huwelijk is gebeurd, moet er vanuit gegaan worden dat de opbrengst ervan als een bate in de gemeenschap is gevallen. Het gaat niet aan om daar thans nog verdeling van te vragen,.
2.9
Dat ligt anders ter zake de terugvordering van de op grond van het convenant aan de man in termijnen betaalde som van totaal fl. 6.750,--.
Nu hierboven onder 2.6 is uitgemaakt dat er geen grond is om aan te nemen dat de man uit hoofde van het convenant een vordering heeft op de vrouw, volgt daaruit dat de inmiddels op basis daarvan voldane som onverschuldigd is betaald.
De man dient dat bedrag derhalve aan de vrouw terug te betalen.
2.1
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, behoeft al hetgeen overigens nog door partijen over en weer is aangedragen niet meer te worden behandeld.
Er staat enkel nog open de te nemen beslissing in zake de over en weer gevorderde proceskosten.