ECLI:NL:RBMAA:2002:AF1313

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
28 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
70805
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Schreinemakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige hinder door gebrekkige riolering

In deze zaak heeft de rechtbank te Maastricht op 28 november 2002 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen eisers in conventie, [R.] [V.] en [A.] E/V [V.], en gedaagde in conventie, [R.] [S.]. De eisers vorderden schadevergoeding van de gedaagde wegens onrechtmatige hinder die voortvloeide uit gebrekkige riolering. Eisers stelden dat de riolering van hun woning niet goed functioneerde als gevolg van verbouwingswerkzaamheden die door gedaagde aan zijn aangrenzende woning waren uitgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de riolering niet op de juiste wijze aan te sluiten, wat leidde tot ernstige hinder voor eisers. De rechtbank heeft de schade die eisers hebben geleden, waaronder kosten voor het aanleggen van een nieuwe riolering, vastgesteld op een bedrag van €4.516,93, dat door gedaagde aan eisers moet worden vergoed. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft gedaagde een vordering ingesteld tegen eisers, maar deze is afgewezen omdat de vordering onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Vonnis : 28 november 2002
Zaaknummer : 70805 / HA ZA 01-1172 (versneld regime)
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [R.] [V.], en
2. [A.] E/V [V.],
echtelieden,
beiden wonende te [C.],
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
procureur mr. G.J.J.A. van Zeijl;
tegen:
[R.] [S.],
wonende te [M.],
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
procureur mr. P.A.A. Nijbakker.
1. Het verloop van de procedure
Eisers in conventie, gedaagden in reconventie, hierna gezamenlijk en in enkelvoud te noemen "[V.]", hebben bij de naar de onder versneld regime uitgebrachte dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties overgelegd.
Gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna te noemen "[S.]", heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord in conventie en geconcludeerd voor eis in reconventie.
Vervolgens heeft [V.] een conclusie van antwoord in reconventie genomen. Bij die gelegenheid heeft [V.] producties overgelegd.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Bij brief van 26 februari 2002 heeft [V.] stukken overgelegd ten behoeve van die comparitie, waaronder een zogeheten stuk "Aantekeningen comparitie". Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Daarop heeft [S.] nog een akte houdende uitlating producties genomen.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
In conventie
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dan wel erkend, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde producties, is het volgende in rechte komen vast te staan. [V.] is sedert medio 1994 eigenaar van het woonhuis met aanhorigheden, staande en gelegen te [C.] (gemeente [M.]), aan [..] [adres 1], kadastraal bekend als Gemeente [C.], sectie A, nummer 3467. [S.] is sedert maart 1996 eigenaar van het naburig en aangrenzend woonhuis met aanhorigheden, staande en gelegen aan [adres [adres 2], kadastraal bekend als Gemeente [C.], sectie A, nummer 3466. Oorspronkelijk vormden beide onroerende zaken één geheel, staande en gelegen aan [adres 3]. Bij splitsingsakte van 30 september 1971 is deze onroerende zaak opgesplitst in twee gedeelten en vernummerd tot de nummers [adres 1] respectievelijk [adres 2]. Het pand van [V.] waterde via de onder zijn perceel gelegen rioolbuis af op het onder het perceel van [S.] gelegen riool, dat uitmondde in het publieke riool onder de [D.], gelegen achter de percelen van [V.] en [S.]. Nadat [S.] in maart 1996 eigenaar was geworden van het perceel aan [adres 2], heeft [S.] verbouwingswerkzaamheden verricht aan zijn woonhuis.
2.2 De (eerste) kwestie die partijen verdeeld houdt is de volgende. Volgens [V.] is zijn riolering als gevolg van de hiervoor bedoelde door [S.] verrichte verbouwings-werkzaamheden gebrekkig gaan functioneren. Hiervan ondervond [V.] ernstige hinder dan wel overlast: de bodem in de omgeving van zijn rioolbuis werd vochtig, het rioleringsstelsel werkte niet of nauwelijks, het achter het pand van [V.] gelegen terras stond regelmatig gedeeltelijk blank en er was sprake van een penetrante rioollucht. Weliswaar heeft [S.] nog getracht het gebrekkige functioneren van zijn riolering te verhelpen, doch uiteindelijk heeft hij het, aldus [V.], er onverrichterzake bij laten zitten. Door het handelen en/of nalaten van [S.] maakte deze volgens [V.] een ernstige inbreuk op het recht van erfdienstbaarheid van [V.], dat volgens [V.] op de voet van het bepaalde in artikel 747 BW (oud) door bestemming is ontstaan, dan wel handelde [S.] toerekenbaar onrechtmatig jegens [V.]. Daardoor heeft [V.] naar zijn zeggen schade geleden. Bij faxbericht met ontvangstbevestiging van 17 oktober 1996 heeft [V.] [S.] gesommeerd om de door laatstgenoemde veroorzaakte onrechtmatige situatie te beëindigen en de door [V.] geleden schade te vergoeden. Omdat [S.] hier afwijzend op heeft gereageerd, heeft [V.] hem daarop in kort geding betrokken, zulks wegens het op dat moment bestaande spoedeisend karakter van de zaak. De president in kort geding heeft de vordering afgewezen. Omdat [S.] bleef weigeren het recht van erfdienstbaarheid van [V.] te eerbiedigen, was [V.] genoodzaakt om op eigen kosten een afzonderlijke riolering te doen aanleggen voor een bedrag van f 17.036,50 en aansluitkosten aan de gemeente te voldoen voor een bedrag van f 730,85. Voorts heeft de Riool Reinigings Service (RRS) een bedrag van f 1.773,27 voor inspectie van de riolering bij [V.] in rekening gebracht. Tenslotte heeft [V.] in het kader van een door deze rechtbank bevolen voorlopig deskundigenbericht kosten gemaakt terzake van een door ir. Ch.J. de [V.] verricht onderzoek naar de oorzaak van het gebrekkig functioneren van de riolering, zulks voor een bedrag van f 2.470,03, en griffierecht ad f 370,00 betaald.
2.3 Op grond van het vorenstaande heeft [V.] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [S.] zal veroordelen (om aan [V.] te voldoen, zo begrijpt de rechtbank) een bedrag van f 22.350,65 ten titel van schadevergoeding, alsmede de wettelijke rente over een bedrag van f 17.036,50 vanaf 19 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf die dag of dagen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van [S.] in de kosten van het geding, aan de zijde van [V.] gerezen, waaronder de kosten van het voorlopig deskundigen-bericht ad f 2.840,03, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, en het salaris van de procureur van [V.].
2.4 [S.] heeft de vordering gemotiveerd weersproken, waartoe zij verwezen naar de conclusie van antwoord in conventie en de akte houdende uitlating producties, alsmede naar hetgeen [S.] ter comparitie heeft gesteld.
In reconventie
2.5 De (tweede) kwestie die partijen verdeeld houdt is de volgende. [S.] heeft gesteld dat [V.] de fundering van een muur, die [V.] zonder de vereiste vergunning aan de achterzijde van de bijbouw van [S.] heeft opgericht, heeft weggehaald door de betonplaat te verwijderen ten behoeve van de aanleg van een nieuwe riolering. Voor beide partijen zou de goedkoopste oplossing zijn geweest dat de betonplaat zou zijn teruggestort - volgens [S.] zouden de kosten hiervan f 1.500,00 hebben bedragen - doch [V.] heeft, aldus [S.], "een zeer kostbaar alternatief" verkozen, waardoor [S.] "werd verplicht om op zijn eigendom een eigen fundering aan te leggen. De kosten voor [S.] hiervan bedragen f 10.000,00" (zie onder 24 van de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie). Tevens is er, aldus [S.], veel tijd gaan zitten in het aanvragen van de vergunning met tekeningen "etcetera" en "het voldoen aan de voorwaarden daarvan" (zie eveneens onder 24 van voormelde conclusie). Dit alles heeft met zich gebracht dat [S.] zijn huis niet, althans slecht kon verkopen. De dientengevolge door [S.] geleden schade dient nader te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend als volgens de wet.
2.6 Op grond van het vorenstaande heeft [S.] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat [V.] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [S.], met veroordeling tot betaling van de schade, inclusief rente en kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet.
2.7 [V.] heeft de vordering van [S.] gemotiveerd betwist, waartoe zij verwezen naar de conclusie van antwoord in reconventie alsmede naar hetgeen [V.] onder verwijzing naar voornoemde "Aantekeningen comparitie" ter comparitie heeft gesteld.
3. Beoordeling
In conventie
3.1 [V.] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [S.] een ernstige inbreuk op het recht van erfdienstbaarheid van [V.] heeft gepleegd dan wel toerekenbaar onrechtmatig jegens [V.] heeft gehandeld.
3.2 De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of [S.] onrechtmatig jegens [V.] heeft gehandeld. Daartoe dient eerst te worden onderzocht of door het handelen en/of nalaten van [S.] de riolering onder het perceel van [V.] gebrekkig is gaan functioneren.
3.3 Bij bedoeld onderzoek zal de rechtbank als uitgangspunt nemen het in het kader van het voorlopig deskundigen- onderzoek uitgebrachte deskundigenbericht van ir. Ch.J. de [V.]. Daaraan doet niet af dat zowel [V.] als [S.] enkele onderdelen van het deskundigenbericht hebben betwist. Immers, bedoelde betwistingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig gemotiveerd en onderbouwd dat de rechtbank aan de betreffende onderdelen van het deskundigen- bericht voorbij dient te gaan. De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van de deskundige dan ook over en maakt deze tot de hare.
3.4 Volgens de deskundige waren, kort samengevat, vijf "bronnen" aanwezig die "verstopping konden veroorzaken." Vier van die door de deskundige genoemde "bronnen" zijn door hem aangeduid als "ernstige belemmeringen", te weten:
a. een niet gestroomlijnde overgang van een grotere naar een kleinere diameter in de afvoerrichting van de riolering, "waarschijnlijk" op een afstand van circa 3,1 meter vanaf de punt op het perceel van [V.];
b. een cementprop, "waarschijnlijk" op een afstand van 4,3 meter;
c. een verbinding op een afstand van 4,8 meter met "een instorting, verschoven, verdraaid, gebroken. De leiding is kapot onder nr. [adres 2]."
d. een uit een asbest-overgangsstuk bestaande aansluiting op de gresriolering, waar bovendien een breuk in het riool te zien is.
Ten aanzien van de vijfde "bron", te weten vorst, heeft de deskundige gemeld dat de verstopping die begin 1997 is geconstateerd, veroorzaakt kan zijn door bevriezing.
De als b en c aangeduide belemmeringen zijn door de deskundige als de "meest ernstige verstoringen" aangemerkt.
3.5 Uit het deskundigenbericht is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat die (twee) "meest ernstige verstoringen" zijn veroorzaakt door [S.]. Immers, de onder b vermelde cement-prop is volgens de deskundige "door een handeling van buiten en van boven in het riool terecht gekomen, dus vanuit pand nr. [adres 2]", het pand van [S.]. "Voor de hand ligt", zo vervolgt de deskundige, dat zulks is gebeurd "ten tijde van de aansluiting van de WC + Badkamer, en dus na 31 januari 1996" door [S.]. Voorts heeft de deskundige ten aanzien van de onder c vermelde belemmering geconcludeerd dat "op deze plaats de aansluiting heeft plaats gevonden van de wc en de badkamer van nr. [adres 2] (…...). Geconstateerd wordt dat een aansluiting van een nieuwe pvc-riolering op een oude gresriolering niet gemaakt kan worden met daarvoor speciaal gemaakte hulpstukken. Het is improviseren. Uit de videobeelden blijkt, dat deze aansluiting niet gemaakt is volgens de regels van de kunst."
3.6 Gelet op het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat de twee "meest ernstige verstoringen" - wat er ook zij van de andere hiervoor vermelde belemmeringen onder a en d, waarover hierna meer - op het conto van [S.] moeten worden geschreven en dat [S.] mitsdien het gebrekkig functioneren van de riolering goeddeels heeft veroorzaakt. Nu [V.] onweersproken heeft gesteld dat hij van het gebrekkig functioneren van de riolering ernstige hinder ondervond - zoals gezegd in rechtsoverweging 2.2 werd de bodem in de omgeving van de rioolbuis vochtig, werkte het rioleringsstelsel niet of nauwelijks zodat [V.] geen gebruik kon maken van de sanitaire voorzieningen, stond het achter het pand van [V.] gelegen terras regelmatig gedeeltelijk blank en was er sprake van een penetrante rioollucht - en zulks gelet op de ernst en de aard van voormelde hinderlijkheden moet worden aan-gemerkt als onrechtmatige hinder, heeft [S.] onrechtmatig jegens [V.] gehandeld.
3.7 De door de deskundige gedane constateringen brengen tevens met zich dat, anders dan [S.] heeft betoogd, het gebrekkige functioneren van de riolering zich eerst heeft voorgedaan, nadat [S.] een aanvang had genomen met de door hem verrichte verbouwingswerkzaamheden.
3.8 De vraag die vervolgens rijst is of dit onrechtmatig handelen aan [S.] kan worden toegerekend. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken dan wel geconstateerd door de deskundige is, naast hetgeen de rechtbank reeds in rechtsoverweging 2.1 heeft vastgesteld, nog het volgende in rechte komen vast te staan. Nadat [S.] in 1996 in eerste instantie een omlaag lopende afvoer van de badkamer op de eerste verdieping naar de onder de erven gelegen rioleringsbuis had geconstrueerd, heeft [S.] die aansluiting vervolgens weer ongedaan gemaakt en een afzonderlijke pvc-riolering aangelegd. Later in 1996 is, nadat [S.] onder andere door middel van het openbreken van de betonnen
vloer van de aanbouw van zijn woning de rioolleidingen had blootgelegd, een buis met een kleinere diameter in de hiervoor bedoelde, onder de erven gelegen rioleringsbuis geslagen, zulks vanaf het perceel van [V.]. Volgens [S.] werd toen pas zichtbaar dat "de panden een gemeenschappelijke afvoer naar het gemeentelijk riool hadden." Nog daargelaten de vraag of [S.] inderdaad pas op dat moment wist dat er sprake was van een gemeenschappelijke afvoer naar het gemeentelijk riool, had [S.], toen zich de hiervoor omschreven ernstige hinder bij [V.] voordeed nadat [S.] een aansluiting op de rioleringsbuis had geconstrueerd, er rekening mee moeten houden dat het gebrekkige functioneren van de rioleringsbuis bij [V.] het gevolg kon zijn van de door hem verrichte werkzaamheden aan die rioleringsbuis. Zulks klemt temeer, nu [S.] aannemer is en het voor de hand ligt dat hij terzake hiervan over een meer dan gemiddelde deskundigheid beschikt. Het had dan ook op de weg van [S.] gelegen om, toen hij - zich kennelijk wel bewust van het verband tussen zijn werkzaamheden en de hinder bij [V.] - de betreffende afvoer weer ongedaan had gemaakt en vervolgens een eigen pvc-riolering had aangelegd, dat op zodanige wijze te doen dat daarmee de oude toestand, dat wil zeggen de toestand zoals die was vóórdat [S.] een aanvang had genomen met zijn verbouwings-werkzaamheden, was hersteld. Daarbij komt dat [S.] ook op het moment dat naar zijn zeggen zichtbaar werd dat de panden een gemeenschappelijke riool hadden, zorgvuldiger had moeten handelen en adequate maatregelen had moeten nemen teneinde de hinder die nog steeds bij [V.] bestond weg te nemen. Nu [S.] een en ander heeft nagelaten - de hiervoor onder b en c vermelde en door [S.] veroorzaakte belemmeringen waren immers nog steeds aanwezig - heeft [S.] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld jegens [V.], zodat hij schadeplichtig is jegens [V.].
3.9 Nu in rechte is komen vast te staan dat [S.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [V.] en [S.] daarmee schadeplichtig is jegens [V.], behoeft de vraag of in casu sprake was van een op de voet van het bepaalde in artikel 747 BW (oud) door bestemming verkregen recht van erfdienstbaarheid door [V.] geen beantwoording meer.
3.10 Thans komt de vraag aan de orde welke door [V.] gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt en tot welke omvang. Ten eerste heeft [V.] vergoeding gevorderd van de kosten van het aanleggen van een nieuw, afzonderlijk rioleringsstelsel ad f 17.036,50 alsmede van aansluitkosten ten behoeve van de gemeente [M.] ad f 730,85. De eerste deelvordering heeft [V.] gestaafd met de als productie 9 bij conclusie van eis in het geding gebrachte factuur. De tweede deelvordering heeft [V.], anders dan door hem is gesteld in alinea 25 van de dagvaarding, weliswaar niet met bescheiden gestaafd, doch is door [S.] niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Nu, gelet op met name rechtsoverweging 3.8, de door [V.] geleden schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [S.], komt die schade ingevolge het bepaalde in artikel 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking. Echter, gelet op het feit dat de nieuwe, afzonderlijke riolering voor [V.] tevens voordeel voor hem oplevert zoals bedoeld in artikel 6:100 BW en dat voordeel niet als door hem geleden schade kan worden aangemerkt - het behoeft geen betoog dat de nieuwe, afzonderlijke riolering duurzamer is dan de oude, onderhavige riolering - dient in elk geval een deel van de kosten voor rekening van [V.] te blijven. De rechtbank begroot dat deel op 50%, zijnde €
Euro 4.031,24 (f 8.883,68). De andere helft is in beginsel voor toewijzing vatbaar.
3.11 Voorts heeft [V.] vergoeding van kosten van inspecties van de RRS ad f 1.773,27 (zijnde Euro€ 804,67) gevorderd. [V.] heeft die kosten gestaafd met de als productie 6 bij conclusie van eis overgelegde rekeningen. Nu aannemelijk is dat [V.] genoodzaakt was de riolering van tijd tot tijd te doen ontstoppen door de RRS teneinde de - goeddeels door [S.] veroorzaakte - hinder weg te nemen, voorzover mogelijk, en [S.] de omvang van die ontstoppingskosten niet heeft betwist, zijn die naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voor toewijzing vatbaar.
3.12 Tenslotte heeft [V.] vergoeding van de kosten van het voorlopig deskundigenbericht ad in totaal f 2.840,03 (zijnde €Euro 1.288,75) gevorderd, inclusief het door [V.] betaalde griffierecht ad f 370,00. Nu die kosten naar het oordeel van de rechtbank als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW moeten worden aangemerkt, zijn die in beginsel voor toewijzing vatbaar.
3.13 De in totaal in beginsel voor toewijzing vatbare schade bedraagt mitsdien €Euro 6.124,66.
3.14 Zoals reeds gezegd in rechtsoverweging 3.6 is het gebrekkig functioneren van de riolering goeddeels veroorzaakt door [S.]. In dat verband was met name doorslaggevend dat de "meest ernstige verstoringen", de belemmeringen sub b en c, op diens conto konden worden geschreven. Echter, de belemmering sub a was volgens de deskundige veroorzaakt door een door [V.] tot stand gebrachte verbinding. Of die verbinding daadwerkelijk door [V.] of [S.] tot stand is gebracht, doet daar niet aan af, nu, indien [S.] de verbinding inderdaad heeft gemaakt, de rechtbank het ervoor houdt dat zulks is geschied op verzoek en met toestemming van [V.], zodat zulks op de voet van het bepaalde in artikel 6:101 lid 1 BW ook voor rekening van [V.] dient te blijven. De belemmering sub d dateerde volgens de deskundige al van "tientallen jaren geleden" - derhalve van vóór de eigendomsverkrijging van de betreffende percelen door [V.] en [S.] - zodat de dienovereenkomstig door [V.] geleden schade naar het oordeel van de rechtbank door beide partijen gezamenlijk moet worden gedragen. De vijfde "bron" - vorst - zal de rechtbank buiten beschouwing laten, nu deze door de deskundige slechts als een mogelijke oorzaak is aangemerkt en voorts niet als een "ernstige belemmering", laat staan als een der "meest ernstige verstoringen", is gekwalificeerd.
3.14 Het aandeel van de belemmeringen sub b en c - de "meest ernstige verstoringen" - in de totale schade bepaalt de rechtbank ex aequo et bono op een percentage van elk 32,5%, derhalve tezamen op 65%. Het aandeel van de belemmeringen sub a en d - de overige "ernstige belemmeringen" - bepaalt de rechtbank ex aequo et bono op elk 17,5%, derhalve tezamen op 35%. Nu de in beginsel voor toewijzing vatbare schade is begroot op een bedrag van €Euro 6.124,66 (zie rechtsoverweging 3.13), is het aandeel van [S.] in de door [V.] geleden schade 73,75% (65% plus één maal de helft van 17,5%), zodat hij een bedrag van €Euro 4.516,93 als schade-vergoeding aan [V.] dient te voldoen. De rechtbank zal de vordering dan ook tot dit bedrag toewijzen.
3.15 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [S.] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
In reconventie
3.16 [V.] heeft de vordering van [S.] bij conclusie van antwoord in reconventie gemotiveerd betwist door onder meer te stellen dat de litigieuze betonplaat was gelegen op het perceel van [V.], en dat de betonplaat bovendien geen constructieve eenheid (fundering) vormde met de muur van [S.], die van veel later dateert, alsmede dat van enige schade aan de zijde van [S.] niets is gebleken. Gezien deze betwisting had het op de weg van [S.] gelegen zijn vordering bij de door hem genomen akte ter rolle houdende uitlating producties nader te onderbouwen. Echter, nu [S.] zich bij bedoelde akte heeft beperkt tot de enkele stelling dat "het huis lange tijd slecht overdraagbaar" was en het, aldus [S.], ging om "gemeenschappelijke eigendom, althans om een erfafscheiding waarvan [V.] c.s. niet zonder toestemming de fundering mag verwijderen" (zie de voorlaatste alinea van voornoemde akte), dient de vordering als volstrekt onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
3.17 Als de geheel in het ongelijk gestelde partij zal [S.] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
4. Uitspraak
De rechtbank:
In conventie
veroordeelt [S.] om aan [V.] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van €Euro 4.516,93 als schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
- een bedrag van €Euro 3.865,41 vanaf 19 juli 1997;
- een bedrag van €Euro 804,67 vanaf 1 september 1996;
- een bedrag van €Euro 1.288,75 vanaf 5 augustus 1997,
tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [S.] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [V.] gerezen en tot aan deze uitspraak begroot op €Euro 75,89 aan kosten dagvaarding, € Euro 217,81 aan griffierecht en € Euro 998,00 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
In reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [S.] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [V.] gerezen en tot op heden begroot op
Euro 499,00 voor salaris procureur;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Schreinemakers, rechter, en ter openbare civiele terecht-zitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
ThP