ECLI:NL:RBMAA:2002:AF1558

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1018 WET ZWA
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggave van vuurwapens en de toepassing van vrijstellingen onder de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 21 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de Minister van Justitie over de teruggave van vuurwapens. Eiser had verzocht om de teruggave van een aantal wapens, waaronder een kogelgeweer van het merk Wischo en verschillende revolvers. De korpschef van de politieregio Limburg Zuid had eerder het verzoek tot teruggave afgewezen, met uitzondering van één pistool. Eiser stelde dat de wapens onder de vrijstellingen van artikel 18 van de Regeling wapens en munitie vielen, omdat sommige wapens voor 1870 of 1945 waren vervaardigd en niet geschikt waren voor centraalvuurpatronen.

Tijdens de zitting op 13 november 2002 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut, W. Kerkhoff, had geconcludeerd dat de wapens niet voldeden aan de vrijstellingscriteria. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had geweigerd de wapens aan eiser terug te geven, omdat deze onder het verbod van artikel 26 van de Wet wapens en munitie vielen en eiser geen verlof had om deze wapens voorhanden te hebben.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat er geen strijd was met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De beslissing van de rechtbank werd openbaar uitgesproken door mr. T.E.A. Willemsen, met mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier. Eiser heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn van zes weken voor het indienen van het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 01/1018 WET ZWA
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Minister van Justitie -Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties, Directie Bestuurszaken-, gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 juni 2001.
Kenmerk: WBM 619.
Behandeling ter zitting: 13 november 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 17 april 2000 heeft de korpschef van de politieregio Limburg Zuid het verzoek van eiser tot teruggave van een negental wapens voor wat betreft één wapen ingewilligd en voor wat betreft de andere wapens afgewezen.
Namens eiser is tegen dat besluit door mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht, bij verweerder administratief beroep ingesteld. Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder dit beroep ongegrond verklaard, onder handhaving van het besluit van de korpschef.
Hiertegen heeft eisers gemachtigde namens eiser bij de rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De in de loop van de beroepsprocedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan de partijen gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De korpschef van de politieregio Limburg Zuid is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt. De gedingstukken zijn aan deze partij ex artikel 8:26 toegezonden. Tevens is betrokkene in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 november 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Seegers, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Dijk, ambtenaar ten departemente. De korpschef heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Schleipen en H. Wilting, gemachtigden.
Ter zitting is door verweerder meegebracht en gehoord W. Kerkhoff, gerechtelijk deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van 3 december 1996 heeft de korpschef van de politieregio Limburg Zuid (hierna: de korpschef) het aan eiser verleende verlof tot het voorhanden hebben van een negental wapens ingetrokken. Het betreft een pistool van het merk FN, een kogelgeweer van het merk Wischo, een kogelgeweer van het merk Hawken, twee seinpistolen alsmede vier revolvers. Deze revolvers zijn in de stukken aanvankelijk aangeduid met respectievelijk 16, 9544, 14 C en RB, doch ter zitting is komen vast te staan dat het pistool met het nummer 9544 en het pistool met het opschrift RB hetzelfde wapen betreffen en dat het vierde in geding zijnde en onderzochte wapen een wapen zonder opschrift is.
De wapens waren op 3 december 1996 nog niet onklaar gemaakt. Eiser heeft de wapens op 5 december 1996 bij de politie in bewaring gegeven. De wapens waren op dat moment onklaar gemaakt doordat alle bewegende delen waren vast gelast en de loopmonding was dichtgelast met een metalen voorwerp.
Tegen het besluit van 3 december 1996 zijn namens eiser rechtsmiddelen aangewend welke uiteindelijk hebben geleid tot een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 mei 2000. Het besluit tot intrekking van het verlof is gelet op die uitspraak in stand gebleven.
Bij brief van 21 maart 2000 heeft eisers gemachtigde de korpschef verzocht de negen wapens aan eiser terug te geven.
Bij brief van 3 april 2000 heeft de korpschef eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om het verzoek voor wat betreft het pistool, merk FN, in te willigen, doch voor wat betreft de overige wapens af te wijzen. Bij brief van 12 april 2000 heeft eiser hierop via zijn gemachtigde zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij besluit van 17 april 2000 heeft de korpschef conform zijn voornemen het verzoek voor wat betreft het pistool, merk FN, ingewilligd en voor wat betreft de andere wapens afgewezen
Daartegen is bij brief van 25 mei 2000 namens eiser bij verweerder administratief beroep ingesteld. De korpschef heeft bij brief van 23 augustus 2000 verweerder naar aanleiding van dit beroep een ambtsbericht doen toekomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn op 9 november 2000 op het beroep gehoord. Bij brief van 4 april 2001 heeft verweerder de gemachtigde van eiser een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 31 maart 2000, betreffend een onderzoek van de betreffende acht wapens, doen toekomen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het beroep ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat de acht wapens vallen onder het verbod van artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) en voor het voorhanden hebben van de wapens geen vrijstelling als bedoeld in artikel 18 van de Regeling wapens en munitie (hierna: de Regeling) kan worden verleend, zodat, nu eiser geen verlof heeft tot het voorhanden hebben van de wapens, de wapens niet aan eiser mochten worden afgegeven.
Eisers gemachtigde heeft daartegen namens eiser beroep ingesteld.
In het beroepschrift is betoogd dat het terecht is dat het geweer van het merk Hawken alsmede de seinpistolen niet aan eiser zijn teruggegeven. Het kogelgeweer, merk Wischo, de revolvers 16 en 14C en “het pistool RB” vallen echter volgens eiser onder de vrijstelling van artikel 18 van de Regeling, zodat die wel aan hem hadden moeten worden teruggegeven. Eiser stelt zich namelijk op het standpunt dat laatstgenoemd kogelgeweer dateert van vóór 1870 en dat de revolvers en “het pistool RB” dateren van vóór 1945 en niet geschikt zijn voor centraalvuurpatronen, maar voor randvuurpatronen met een ander kaliber dan .22.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ter zitting is door eiser zelf betoogd dat hij van mening is dat ook de twee genoemde seinpistolen, waarvan eerder was gemeld dat in het niet teruggeven door verweerder werd berust, aan hem teruggegeven dienen te worden. De rechtbank verstaat deze mededeling aldus dat eiser daarmee wenst terug te komen op hetgeen namens hem in het beroepschrift naar voren is gebracht en alsnog ten aanzien van dat onderdeel van het bestreden besluit beroep wenst in te stellen.
Geoordeeld moet evenwel worden dat dit beroep niet tijdig is ingesteld, zodat de rechtbank aan hetgeen dienaangaande door eiser is gesteld voorbij gaat.
Ingevolge artikel 22, eerste lid van de WWM is het verboden een wapen van categorie III te vervoeren zonder vergunning of verlof tot vervoer.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de WWM is het verboden om een wapen van categorie III voorhanden te hebben. Dit verbod is niet van toepassing op personen die verlof hebben gekregen tot het voorhanden hebben van het wapen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWM is het verboden om een wapen over te dragen. Dit verbod is niet van toepassing op het overdragen aan personen die gerechtigd zijn het wapen voorhanden te hebben.
Ingevolge artikel 3a van de WWM zijn artikel 22, eerste lid, en artikel 26, eerste lid, niet van toepassing op de politie.
Ingevolge artikel 4 kan de Minister van Justitie van bij de WWM vastgestelde verboden vrijstelling verlenen voor –onder meer- wapens die niet voor gebruik als zodanig geschikt te maken zijn en wapens die het karakter dragen van oudheden.
Met gebruikmaking van voormeld artikel heeft de minister in artikel 18, eerste lid, van de Regeling bepaald dat van het verbod in artikel 22, eerste lid, 26, eerste lid en 31, eerste lid, van de WWM vrijstelling wordt verleend voor het vervoeren, voorhanden hebben en overdragen van:
vuurwapens die voor gebruik als zodanig ongeschikt zijn gemaakt op de wijze, beschreven in bijlage II bij de Regeling;
vuurwapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1870;
vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers, pistolen en combinatiewapens die ontworpen en bestemd zijn om te worden geladen met:
losse kogels en zwart kruit; of
patronen, uitgezonderd randvuurpatronen in het kaliber .22 en centraalvuurpatronen;
vuurwapens in de vorm van geweren en pistolen, niet zijnde revolvers, die ontworpen en bestemd
zijn om te worden geladen met patronen waarvan de voortdrijvende lading bestaat uit zwart kruit of alleen ontstekingsas, met uitzondering van randvuurpatronen in het kaliber .22 met een patroonlengte van meer dan 18 mm.
In het tweede lid van artikel 18 is bepaald dat de vrijstellingen zoals vermeld onder c en d uitsluitend van toepassing zijn op wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945.
Verweerder heeft zijn opvatting dat voor de wapens geen vrijstelling kan worden verleend onder meer gebaseerd op een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van W. Kerkhoff, wapendeskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut, van 31 maart 2001. In reactie op hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd heeft verweerder de rechtbank op 23 oktober 2001 nog een aanvullend rapport van genoemde deskundige doen toekomen. Genoemde deskundige heeft geconcludeerd dat geen van de in het beroepschrift gemaakte opmerkingen aanleiding geeft de conclusies in het rapport van 29 maart 2001 te herzien.
Vaststaat dat alle wapens ten aanzien waarvan eiser om teruggave heeft verzocht en verweerder teruggave heeft geweigerd vallen onder het verbod van artikel 26, eerste lid, WWM en dat eiser geen verlof heeft om deze wapens voorhanden te hebben. Tevens staat vast dat de wapens, hoewel bewerkt, niet voor gebruik ongeschikt zijn gemaakt op de in bijlage II bij de Regeling beschreven wijze.
Het geschil spitst zich, mede gelet op hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, toe op de vraag of het kogelgeweer, merk Wischo, en de vier wapens die verweerder heeft aangeduid met 16, 9544, 14C en RB ingevolge artikel 18 van de Regeling moeten worden vrijgesteld van de in de artikelen 22, 26 en 31 van de WWM vermelde verboden.
De rechtbank acht op grond van de stukken en hetgeen namens verweerder is aangevoerd aannemelijk dat bedoelde wapens niet onder een vrijstelling als bedoeld in artikel 18 zijn te brengen. Volgens de deskundige van het NFI is het kogelgeweer Wischo verkocht door de Duitse handelsfirma Wischo welke firma is begonnen op 1 maart 1950. Gelet op de proefbanktekens in de vorm van een hertegewei en een adelaar in oude stijl in combinatie met het getal 1974 is volgens de deskundige aannemelijk dat het geweer is vervaardigd omstreeks 1974, derhalve na 1945. Volgens de deskundige betreffen de andere vier wapens alle revolvers vervaardigd na 1870 en geschikt voor het afvuren van centraalvuurpatronen, gelet op de positie van het slagpingat ten opzichte van de kamers. De deskundige heeft verklaard dat enkele op de wapens aangebrachte lassen door een medewerker moesten worden doorgeslepen om die positie te kunnen onderzoeken.
Zijdens eiser is onvoldoende aangetoond dat ten aanzien van de vijf nog in geding zijnde vuurwapens een vrijstelling moest worden verleend. Eiser heeft immers zijn bewering dat het kogelgeweer vóór 1870 is vervaardigd op geen enkele wijze gestaafd. De verklaring van C. Gaier, directeur van het wapenmuseum te Luik, acht de rechtbank onvoldoende om aan te tonen dat de vier door verweerder als revolver aangeduide wapens geschikt zijn voor het afvuren van randvuurpatronen. Weliswaar is door verweerder niet betwist dat de heer Gaier een autoriteit is op het gebied van wapenkennis, doch nu bedoelde verklaring dateert van 22 december 1998, derhalve van een datum waarop de wapens nog van ondoorgeslepen lassen waren voorzien en dus, volgens de deskundige van het NFI, niet kon worden vastgesteld of de wapens geschikt waren voor het verschieten van randvuurpatronen, en nu onvoldoende inzicht bestaat hoe de heer Gaier tot zijn oordeel is gekomen, kan de rechtbank geen doorslaggevende betekenis aan diens verklaring toekennen.
Die doorslaggevende betekenis hecht de rechtbank wel aan het rapport en het nader rapport van de door verweerder ingeschakelde deskundige. De rechtbank acht niet aangetoond dat verweerder zijn standpunt terzake niet op deze rapporten had mogen baseren. De rechtbank overweegt in dit verband dat weliswaar ter zitting door eiser enkele van de conclusies van deze deskundige zijn bestreden, doch de rechtbank ziet geen aanleiding eiser hierin te volgen, nu de rechtbank de door eiser geponeerde stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt acht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen mocht eiser de wapens niet voorhanden hebben. Gelet op artikel 31, eerste lid, van de WWM mocht de korpschef de wapens niet aan eiser overdragen en heeft de korpschef terecht geweigerd om het kogelgeweer, merk Wischo, en de vier in het bestreden besluit bedoelde revolvers aan eiser terug te geven.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2002 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 21 november 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.