Vonnis : 12 december 2002
Zaaknummer : 25525/ HA ZA 1996-1040
De rechtbank Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.] GELEEN BEHEER B.V.,
en
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWMIJ '72 B.V.,
beide gevestigd en kantoor houdende te Geleen,
eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
procureur: mr. C. de Blaey;
De stichting STICHTING HEUBI (Huisvesting Europees Instituut voor Bestuurskunde),
gevestigd en kantoor houdende te Maastricht,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
procureur: mr. F.M.H. Thuis.
1. Het verdere verloop van de procedure
Ter voldoening aan de hen in het tussenvonnis van 14 september 2000 verstrekte bewijsopdracht hebben [B.]/Bouwmij 4 getuigen doen horen. Heubi heeft van contra-enquête afgezien. Van deze getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
De rechter-commissaris, voor wie voornoemde getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, is niet in staat aan deze uitspraak medewerking te verlenen, nu deze niet langer werkzaam is binnen deze rechtbank.
De deskundige Meertens heeft bij rapport d.d. 11 mei 2001 het bij het tussenvonnis van 14 september 2000 gelaste deskundigenbericht uitgebracht, dat zich bij de stukken bevindt.
[B.]/Bouwmij heeft vervolgens een conclusie na enquête en deskundigenbericht genomen, waarbij producties in het geding werden gebracht. Daarop heeft Heubi ook een conclusie na enquête en deskundigenbericht, alsmede een nadere conclusie na deskundigenbericht genomen, waarbij producties in het geding werden gebracht. Tevens heeft Heubi middels een depot ter griffie (depotnummer 14062001/25525/D) het procesdossier met rolummer 5402 van 1992 in het geding gebracht.
Tenslotte hebben partijen wederom vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.1.1 Bij voormeld vonnis werden [B.]/Bouwmij toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat artikel IV van de Intentieverklaring moet worden uitgelegd in de door hen bedoelde zin, te weten dat [B.] en Bouwmij aanspraak hebben op vergoeding van algemene kosten en winst inclusief risico met percentages van 8% en 7%, te berekenen over alle in de artikelen IV onder 3 en 4 genoemde posten, ongeacht of deze posten onderdeel van de aannemingsovereenkomst uitmaken en ongeacht of [B.] en Bouwmij in verband met deze posten kosten hebben gemaakt.
2.1.2 De rechtbank is van oordeel dat [B.]/Bouwmij geslaagd zijn in het leveren van het bewijs.
Architect [A.], die adviseur van het bestuur van Heubi was, heeft onder meer verklaard:
"Lid 3 van artikel 4 is op zichzelf gezien een ongewone constructie. Voorzover ik mij kan herinneren, is over al deze posten gesproken. Ik meen dat dit voortvloeide uit een gesprek tussen [J.] en [B.]. In eerste instantie had ik een staffeling gemaakt, waarbij de te hanteren percentages afhankelijk waren van het dan geldende totaalbedrag. [J.] vond dit echter ongewenst. Hij heeft voorgesteld vaste percentages te hanteren. Ik weet zeker dat [B.] de percentages van 8% en 7% ook over de onder lid 3 genoemde kosten zou krijgen. Ik heb dat in die bespreking gehoord. Bij die bespreking waarin dit aan de orde is geweest, waren aanwezig [B.], [J.] en ikzelf. Er heeft een gesprek plaatsgevonden dat uitsluitend over de opslagpercentages ging. [H.] was daar niet bij. Dat gesprek heeft plaatsgevonden bij [J.] op zijn kamer in de Boschstraat. Dat is geweest vóór het tekenen van de intentieverklaring. Ik had een vooropstelling gemaakt. Daarover zijn we toen gaan praten. We moesten een duidelijke tekst hebben alvorens er getekend kon worden."
Voorts heeft [A.] verklaard:
"De intentieverklaring, die aan de orde is geweest in de bespreking zoals hiervoor bedoeld, kwam van [J.]. Klaarblijkelijk had hij dit al voorbesproken met [B.]. Partijen waren het er klaarblijkelijk over eens. In die bijeenkomst hebben we de tekst van de verklaring doorgenomen.
Ik heb het bestuur niet geïnformeerd over de afwijkende constructie, zoals opgenomen in lid 3. Ik heb dat niet gedaan, omdat partijen het daar klaarblijkelijk over eens waren."
De verklaring van [A.] wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [B.], directeur van [B.]. [B.] heeft verklaard dat hij bij de gesprekken over de intentieverklaring steeds heeft gezegd dat hij zijn percentages over 'alles' wilde, ook over zijn winst. Volgens [B.] is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat hij zijn percentages over de stichtingskosten wilde hebben. Hij zou zijn percentages krijgen over alles wat nodig was om het werk klaar te maken. Daaronder vielen volgens zijn verklaring ook de in lid 3 van artikel IV genoemde grondverwerving, AK en WR. Het was niet de bedoeling dat hij over eigen AK en WR nogmaals een percentage zou krijgen, wel zou hij zijn percentages krijgen indien anderen werk zouden verrichten, zoals bijvoorbeeld de aanleg van een tuin. Als diegenen AK en WR rekenden, zouden [B.]/Bouwmij over het eindbedrag hun percentages krijgen. De getuigenverklaringen van [A.] en [B.]/Bouwmij worden verder gesteund door het reeds door de rechtbank in het vonnis van 28 mei 1998 (pag. 6, al. 2) gegeven voorlopig oordeel, dat met de bouwkosten en de directe kosten bedoeld zijn de totale daadwerkelijk als zodanig gemaakte kosten, ongeacht of die al dan niet in een bestek of open begroting voorkomen.
Uit de verklaring van de getuige [H.], die secretaris/penningmeester is geweest van Heubi sedert de oprichting tot 1983/1984, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestuur van Heubi het opstellen van de intentieverklaring aan [J.] heeft overgelaten. In de gesprekken waar [H.] bij aanwezig is geweest is blijkens de verklaring van [H.] nooit over percentages gesproken. [H.] heeft verklaard dat die percentages hem niet zoveel zeggen. Geen van de personen die zich namens Heubi bezighield met deze kwestie, was volgens [H.] ervaren in de bouwwereld. De relevante stukken zijn bekeken door provincie, gemeente en economische zaken. Hij denkt dat lid 3 van artikel IV in de intentieverklaring is opgenomen, omdat men er van uitging dat het gehele complex van bouwwerken aan [B.] zou worden opgedragen. Hij kan zich niet herinneren dat deze definitie onderwerp van gesprek is geweest.
2.1.3 Door Heubi is gesteld dat [J.] op het moment dat de overeenkomst tussen partijen werd gesloten, nog geen lid was van het bestuur van Heubi. [H.] heeft verklaard dat de gemeente aanvankelijk in Heubi werd vertegenwoordigd door wethouder [R.], doch dat diens plaats al snel werd ingenomen door de directeur van de afdeling Financiën, dhr. [J.]. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van [A.] en [H.] blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestuur van Heubi het opstellen van en de onderhandelingen met [B.] over de intentieverklaring aan [J.] en [A.] heeft overgelaten. Uit hun verklaringen kan tevens worden opgemaakt dat bij het tekenen van de intentieverklaring niet meer over de bedoeling van artikel IV, lid 3 is gesproken.
Uit de verklaringen van [B.] en [A.] blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [B.] inderdaad de eis heeft gesteld dat hij de percentages van 7 en 8% ook zou krijgen over de in lid 3 en 4 van artikel IV genoemde posten en dat hierover overeenstemming is bereikt tussen [B.] enerzijds en [J.] (en [A.]) anderzijds. Heubi heeft dit niet weerlegd middels tegenbewijs. Haar bij conclusie na enquete aangedragen stellingen zijn onvoldoende met bewijsmiddelen onderbouwd. Zij heeft bij die conclusie wel schriftelijke verklaringen overgelegd van de heren [van G.] en [K.], doch zij heeft nagelaten om deze in contra-enquete als getuigen te horen.
Voorts komt de rechtbank op grond van het voorgaande tot het oordeel dat [B.] er op heeft mogen vertrouwen dat de afspraken over voornoemde bepalingen namens het bestuur van Heubi zijn gemaakt door (een) daartoe bevoegde perso(o)n(en). Of [J.] op dat moment reeds deel uit maakte van het bestuur van Heubi doet in dit geval niet terzake, nu door Heubi ten aanzien van [B.] de indruk is gewekt dat [J.] bevoegd was namens Heubi afspraken te maken met [B.]/Bouwmij over de te sluiten intentieverklaring. Voorzover zij van deze afspraken niet op de hoogte is gebracht door [J.] of [A.], kan het bestuur van Heubi zich er jegens [B.]/Bouwmij niet op beroepen dat zij geen kennis heeft gedragen van deze afspraken. [B.] heeft niet hoeven te begrijpen dat het bestuur door [J.] en/of [A.] niet nader was ingelicht en [B.]/Bouwmij behoort niet de dupe te worden van een gebrekkige interne afstemming binnen het bestuur van Heubi. Heubi is aldus aan de namens haar met [B.]/Bouwmij gemaakte afspraken gebonden.
2.1.4 Ten gevolge van hetgeen hiervoor is overwogen komt thans het subsidiaire verweer van Heubi aan de orde. In verband met dit verweer is door de deskundige Meertens een rapport uitgebracht. Deze heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat de architect en [B.]/Bouwmij bij hun begroting van dezelfde gegevens op basis van het bestek zijn uitgegaan, dat de eerste staat van aanvullingen in beide begrotingen is verwerkt en dat bij de verwerking van de tweede staat van wijzigingen, voor zover na te gaan, er geen noemenswaardige verschillen zijn vast te stellen. Na aanpassing van de begroting van de architect in verband met een telfout en een volgens de deskundige te laag gestelde post, komt de begroting van de architect volgens de deskundige uit op een bedrag van f 128.187,06.
2.1.5. De bedragen die volgens de deskundige op de begroting van [B.]/Bouwmij in mindering zouden kunnen strekken, dienen bij een vergelijking buiten beschouwing te worden gelaten, daar het hierbij gaat om fouten in de begroting van [B.]/Bouwmij die voor Heubi niet evident hebben hoeven te zijn. Het verschil tussen de gecorrigeerde begroting van de architect en de begroting ad f 155.365,- van [B.]/Bouwmij is naar het oordeel van de rechtbank dermate groot dat Heubi in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat het verrichten van de werkzaamheden aan het pand [adres] niet aan [B.] zou worden opgedragen.
2.1.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden vastgesteld dat [B.]/Bouwmij met betrekking tot het project [adres] geen recht heeft op vergoeding van de percentages voor algemene kosten en winstopslag. Ten aanzien van de overige door [B.]/Bouwmij in zijn dagvaarding sub 5 genoemde projecten bestaat dit recht echter wel. Met betrekking tot de bouw van de fietsenstalling heeft Heubi de betreffende vergoedingen reeds voldaan. [B.]/Bouwmij heeft ten aanzien hiervan echter terecht aanspraak gemaakt op de door Heubi nog niet voldane wettelijke rente over die bedragen. Deze zal alsnog worden toegekend. Voorts zal worden bepaald dat Heubi met betrekking tot het project "[adres]", het project "bouw tuinmuur" -ten aanzien waarvan bij vonnis van 28 mei 1998 reeds is bepaald dat er aanspraak bestaat op de percentages over dat project - en het project "bouwrijp maken hoek Hondstraat/Cortenstraat en nieuwbouw Hondstraat/Cortenstraat" de door [B.]/Bouwmij onder 1 van het petitum van haar dagvaarding gevorderde gegevens en bewijsstukken zal dienen te verstrekken, waarbij de rechtbank de termijn zal stellen op acht weken en de dwangsom zal stellen op €euro 2.000,- per dag en zal maximeren op €euro 50.000,-.
2.1.7 Met betrekking tot de vordering van [B.]/Bouwmij aangaande de hoofdsom van f 79.452,29 heeft de rechtbank [B.]/Bouwmij in het vonnis van 28 mei 1998 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de bij conclusie van dupliek in conventie door Heubi ingenomen stelling dat de in de brief van 14 januari 1992 opgenomen berekening een dubbeltelling bevat. [B.]/Bouwmij heeft naar aanleiding daarvan bij akte d.d. 16 maart 2000 erkend dat er sprake is van een dubbeltelling en heeft dientengevolge haar eis verminderd met een bedrag van f 9.399,45. Bij diezelfde akte heeft zij tevens haar eis vermeerderd met een bedrag van f 8.887,77 in verband met een nog niet berekende en gevorderde loon- en materiaalkostenverhoging vanaf datum opdracht tot einde werk.
2.1.8 Heubi heeft bij akte d.d. 13 april 2000 gesteld dat zij later in de procedure nog verweer wenste te voeren tegen de vermeerdering van eis. Dit verweer is echter niet meer gevoerd, hoewel Heubi daartoe wel de gelegenheid heeft gehad. Daar de berekening van de indexering na datum opdracht op basis van het vonnis van 28 mei 1998 was toegestaan, Heubi geen verweer meer heeft gevoerd tegen het gevorderde bedrag en de rechtbank overigens ook geen aanleiding ziet om aan te nemen dat het gevorderde bedrag niet juist zou zijn, zal de vermeerdering van eis met het bedrag van f 8.887,77 worden toegewezen.
2.1.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het, na vermindering en vermeerdering van eis, door [B.]/Bouwmij gevorderde bedrag van f 78.940,61 worden toegewezen.
2.1.10 Heubi zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie.
2.1.11 In het dictum zal het equivalent van de gevorderde bedragen in euro's worden opgenomen.
2.2.1 Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen omtrent de uitleg van artikel IV van de Intentieverklaring volgt dat de vorderingen in reconventie dienen te worden afgewezen.
2.2.2 Heubi zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten in reconventie.
veroordeelt Heubi om binnen 8 weken na betekening van dit vonnis aan [B.]/Bouwmij met betrekking tot de in de dagvaarding sub 5 genoemde projecten "[adres]", ''Tuinmuur'' en "Bouwrijp maken hoek Hondstraat/Cortenstraat en nieuwbouw Hondstraat/Cortenstraat" mededeling te doen van alle relevante gegevens, voorzien van bewijsstukken, ten aanzien van alle onder de "bouwkosten", de "directe kosten" en de "indirecte kosten", een en ander als bedoeld in artikel IV van de door partijen als Intentieverklaring betitelde overeenkomst, vallende posten, zulks op straffe van een dwangsom van euro€ 2.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Heubi nalatig blijft geheel hieraan te voldoen, zulks tot een maximum van €euro 50.000,-;
veroordeelt Heubi om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [B.]/Bouwmij te betalen een bedrag van €euro 35.821,69, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 februari 1992 tot de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over €euro 1.139,52 vanaf 16 november 1992 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Heubi in de kosten van de procedure aan de zijde van [B.]/Bouwmij gevallen en tot op heden begroot op:
kosten exploot € euro 34,49
vast recht € euro 685,21
getuigentaxen € euro 317,65
deskundigenkosten€ euro 680,67
salaris procureur€ euro 1.996,00
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt Heubi in de kosten van de procedure aan de zijde van [B.]/Bouwmij gevallen en tot op heden begroot op € euro 390,- voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Laumen, Sijmonsma en De Kort, rechters, en ter openbare terechtzitting van 12 december 2002 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
EvdS