Reg.nr: AWB 02 / 646 VEROR en 02 / 967 VEROR FEE
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
1. [naam eiser 1] te Kerkrade, en
2. [naam eiser 2] te Kerkrade,
eisers,
de Burgemeester van de Gemeente Kerkrade, gevestigd te Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 12 maart 2002.
Kenmerk: WP/TL/02u0010042.
Behandeling ter zitting: 10 januari 2003
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 12 maart 2002 (verzonden 19 maart 2002) heeft verweerder de namens eisers op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschriften tegen verweerders besluiten van 27 september 2001 (verzonden 4 oktober 2001) ongegrond verklaard.
In laatstgenoemd besluiten heeft verweerder afwijzend beslist op het namens eiser sub 1 ingediende verzoek om een alcoholvrije inrichting annex coffeeshop te mogen exploiteren aan het adres [B-straat] te Kerkrade (besluit 1) en het namens eisers gezamenlijk ingediende verzoek om een alcoholvrije inrichting annex coffeeshop te mogen exploiteren aan het adres [C-straat] te Kerkrade (besluit 2).
Tegen het besluit van 12 maart 2002 heeft de gemachtigde van eisers op 1 mei 2002 formeel beroep ingesteld bij deze rechtbank. De gronden van beroep zijn, voor wat betreft het eerste besluit aangevuld bij schrijven van 29 mei 2002 en voor wat betreft het tweede besluit bij schrijven van 15 juli 2002.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken alsmede de verweerschriften zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden. De inhoud van deze stukken dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Gelet op de samenhang tussen beide zaken heeft de rechtbank op grond van artikel 8:14 van de Awb besloten om deze zaken gevoegd te behandelen met de zaak met procedurenummer 02/638.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 januari 2003 alwaar voor eisers is verschenen hun gemachtigde mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer P.J. Koekkoek, ambtenaar der gemeente.
De rechtbank doet de zaken met procedurenummer 02/646 en 02/967 af in een uitspraak. In de zaak met procedurenummer 02/638 zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
II.1. Eiser sub 1 respectievelijk eisers gezamenlijk heeft c.q. hebben op 6 november 2000 een "Formulier ten behoeve van aanvraag coffeeshop in Kerkrade" doen indienen bij verweerder voor het vestigen c.q. exploiteren van een coffeeshop op het adres [B-straat] te Kerkrade respectievelijk het adres [C-straat] te Kerkrade.
Bij schrijven van 14 juni 2001 (verzonden 15 juni 2001) heeft verweerder eisers (toenmalige) gemachtigde medegedeeld voornemens te zijn afwijzend te beschikken op de verzoeken van eisers omdat aan de voorgestane locaties in het bestemmingsplan Kerkrade-Zuid de functie woondoeleinden I, niet zijnde horeca-functie, is toegekend. Vestiging/exploitatie van een alcoholvrije inrichting/coffeeshop is strijdig met de functie woondoeleinden I. Gezien het aantal reeds binnen het tussen [D-straat] en [E-weg] gelegen gedeelte van de [B-straat] gesitueerde horeca-inrichtingen is implementatie binnen de functie centrum-doeleinden naar het oordeel van verweerder evenmin mogelijk.
Bij schrijven van 27 juni 2001 hebben eisers hun zienswijze doen kenbaar maken.
Bij schrijven van 27 september 2001 (verzonden 4 oktober 2001) heeft verweerder vervolgens afwijzend beschikt op de verzoeken van eisers. In die besluiten heeft verweerder overwogen dat uit een nadere oriëntatie met betrekking tot de door eisers voorgestane locaties blijkt dat door verweerder ten onrechte is geconstateerd dat sprake zou zijn van strijdigheid met hetgeen is bepaald in het ter plaatse vigerende bestemmingsplan Kerkrade-Zuid. Er wordt desalniettemin afwijzend beschikt nu uit deze nadere oriëntatie is gebleken dat de voorgestane locaties zijn gelegen binnen een straal van 250 meter van inrichtingen waarin gewoonlijk grote aantallen jongeren verblijven die daardoor ongewild geconfronteerd kunnen worden met soft-drugs, in het bijzonder de jeugdvoorziening aan de [B-straat]/[E-weg]. De exploitatie van een horeca-inrichting op de beoogde locaties moet volgens verweerder derhalve strijdig worden geacht met de, in de op grond van de notitie "Toekomstig coffeeshopbeleid gemeente Kerkrade" vastgestelde beleidsregel, vervatte criteria.
Verweerder heeft voorts overwogen dat op basis van de beleidsnotitie en beleidsregel voor de vestiging en exploitatie van maximaal drie coffeeshops toestemming kan worden verleend met dien verstande dat per wijk een inrichting als hier bedoeld kan worden gevestigd. Voor de wijk Oost, waarbinnen de door eisers beoogde locaties zijn gesitueerd, zijn volgens verweerder meer verzoeken ingediend, welke wel voldoen aan hetgeen is geformuleerd in de beleidsnotitie en de beleidsregel.
Tegen deze besluiten is namens eisers bezwaar gemaakt.
Nadat eisers en hun gemachtigde op 16 januari 2002 zijn gehoord door de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie van de gemeente Kerkrade, zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, en deze commissie op 26 februari 2002 ter zake heeft geadviseerd, heeft verweerder overeenkomstig en onder verwijzing naar het advies, de thans bestreden besluiten genomen waarbij de bezwaarschriften van eisers ongegrond zijn verklaard en de primaire besluiten van 27 september 2001 zijn gehandhaafd.
In het thans voorliggende beroepschrift zijn namens eisers - zakelijk weergegeven - onder meer de navolgende beroepsgronden aangevoerd:
- De bestreden besluiten zijn onbevoegd genomen. De bezwaarprocedure als neergelegd in de Awb voorziet niet in de mogelijkheid om het nemen van de beslissing op bezwaar over te dragen aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat het besluit in primo heeft genomen.
- Het is onduidelijk waarom de gemeente bij de onderhavige weigeringsgrond heeft gekozen voor een straal terwijl voor toepassing van het criterium "woonbuurt" sprake is van een loop-afstand. De loopafstand tussen de onderhavige coffeeshop en de genoemde jeugdvoorziening bedraagt ruimschoots 250 meter.
- De drie coffeeshops waaraan een definitieve gedoogbeschikking is verleend, voldoen volgens eisers beslist niet aan de door verweerder geformuleerde criteria. Naar het oordeel van eisers is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
II.2. De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder de bestreden besluiten terecht en op goede gronden heeft genomen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder eisers terecht zogeheten gedoogbeschikkingen voor het oprichten c.q. exploiteren van eerdergenoemde coffeeshops heeft geweigerd.
II.2.1. Partijen verschillen van mening over de vraag of de bestreden besluit correct zijn genomen en ondertekend.
Voor de beoordeling van dit punt zijn de volgende artikelen van belang.
Ingevolge het bepaalde in artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
In artikel 10:3, lid 1, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan mandaat kan verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
In artikel 10:3, lid 2, van de Awb wordt een - niet limitatieve - opsomming gegeven van situaties waarin in ieder geval geen mandaat wordt verleend. Het beslissen op een bezwaarschrift wordt in dit lid niet genoemd.
In artikel 10:3, lid 3, van de Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Uit deze bepaling volgt dat het beslissen op een bezwaarschrift in beginsel wel gemandateerd kan worden, zij het dat er een belangrijke beperking geldt voor wat betreft de persoon c.q. personen aan wie gemandateerd kan worden.
In artikel 10:11, lid 1, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan kan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich hiertegen verzet. Op grond van lid 2 van dat artikel dient in geval van een ondertekeningsmandaat uit het besluit blijken dat het door het bestuursorgaan zelf is genomen.
Tussen partijen staat vast dat de bestreden besluiten zijn genomen op 12 maart 2002 en dat de besluiten bekend zijn gemaakt bij schrijven van 19 maart 2002.
Hoewel bekendmaking van besluiten van verweerder op briefpapier van de Centrale Bezwaarschrif-ten- en Klachtencommissie als onhandig bestempeld dient te worden, is de rechtbank, gezien de door verweerder overgelegde mandaatregeling en het door verweerder overgelegde Advies-besluitformulier en mede gelet op de omstandigheid dat de besluiten zijn genomen op 12 maart 2002 en bekend zijn gemaakt op 19 maart 2002, van oordeel dat sprake is van bevoegd genomen besluiten die op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Deze grief van eisers kan daarom niet slagen.
Ter zitting is namens eisers gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 7:13, lid 1, onder a, van de Awb waarin is bepaald dat de Adviescommissie dient te bestaan uit een voorzitter en ten minste twee leden. Door eisers is dit punt in het beroepschrift niet naar voren gebracht terwijl de rechtbank van een dergelijk gebrek uit de stukken niet is gebleken. Derhalve dient aan deze grief voorbij gegaan te worden.
II.2.2. De rechtbank zal thans overgaan tot de behandeling van de materiële grieven van eisers en daarbij als eerste ingaan op het geschilpunt dat tussen partijen bestaat met betrekking tot de verschillende criteria in de afzonderlijke weigeringsgronden. Daartoe is het volgende van belang.
In zijn vergadering van 28 juni 2002 heeft de raad van verweerders gemeente de beleidsnotitie toekomstig coffeeshopbeleid gemeente Kerkrade vastgesteld. Door de vaststelling van deze notitie heeft de raad het tot dan toe gehanteerde 0-optie-beleid verlaten, inhoudende het in het geheel niet gedogen van coffeeshops. Op basis van de landelijke norm, te weten een coffeeshop per 20.000 inwoners, heeft de gemeenteraad gekozen voor een maximumstelsel van drie te gedogen coffeeshops in Kerkrade. Om te komen tot een evenwichtige spreiding over het grondgebied van Kerkrade is aangesloten bij de indeling van Kerkrade in drie wijken zoals deze worden gehanteerd in het kader van het wijk- en buurtbeheer. Op basis hiervan is gekozen voor een coffeeshop in elk van deze drie wijken.
In voornoemde beleidsnotitie wordt onder een coffeeshop verstaan een alcoholvrije inrichting in de zin van artikel 2.3.4.3 (2.3.4.2 oud) van de Algemene plaatselijke verordening, waarin naast alcoholvrije dranken tevens soft-drugs worden verkocht welke ter plaatse geconsumeerd kunnen worden.
Het college van Burgemeester en Wethouders en verweerder hebben vervolgens op 14 augustus 2000 een beleidsregel ontwikkeld met betrekking tot de toetsingscriteria van het coffeeshopbeleid. Deze beleidsregel bevat aanvullende criteria voor die alcoholvrije inrichtingen die tevens in aanmerking wensen te komen voor een van de drie gedoogbeschikkingen voor de verstrekking van soft-drugs in hun inrichting.
In deze beleidsregel zijn de volgende weigeringsgronden opgenomen:
"De vestiging van een coffeeshop wordt niet toegestaan indien:
a. er sprake is van een dusdanige concentratie van coffeeshops, al dan niet gecombineerd met andere handelsplaatsen in softdrugs en/of andersoortige horecabedrijven in een bepaald gebied, dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat als gevolg van deze concentratie het woon-en leefklimaat in het betrokken gebied in ontoelaatbare mate wordt aangetast;
b. de inrichting is/wordt gevestigd binnen een straal van 250 meter van een instelling van opvang of behandeling van drugsverslaafden;
c. het aantal coffeeshops (met APV-vergunning) in de gemeente reeds 3 bedraagt;
d. in de wijk reeds 1 coffeeshop (met APV-vergunning) is gevestigd;
e. de inrichting wordt/is gevestigd binnen een straal van 250 meter van een andere coffeeshop;
f. de inrichting is/wordt gevestigd in overwegend woonbuurten;
g. de inrichting is/wordt gevestigd binnen een straal van 250 meter van inrichtingen waarin gewoonlijk grote aantallen jongeren verblijven (scholen, jongerencentra, scouting, (jeugd)sportverenigingen etc.) die daardoor ongewild geconfronteerd kunnen worden met softdrugs;
h. er een redelijk vermoeden bestaat dat tot de inrichting jongeren beneden de 18 jaar worden toegelaten c.q. van hieruit van drugs worden voorzien."
Voor toepassing van het bepaalde onder f vermeldt de beleidsregel:
"Voor toepassing van dit criterium is van woonbuurt geen sprake indien binnen een loopafstand van 150 meter van de beoogde locatie voor vestiging van een coffeeshop drie of meer horecabedrijven, winkels of andere ondernemingen (niet zijnde medische beroepen) in exploitatie zijn."
Potentiële kandidaten konden tot 15 november 2000 een aanvraag indienen voor een dergelijke gedoogbeschikking, van welke gelegenheid eisers gebruik hebben gemaakt.
De aanvragen van eisers zijn afgewezen op grond van het bepaalde onder g van de weigeringsgronden. Volgens verweerder liggen de beoogde locaties aan de [B-straat] en de [C-straat] binnen een straal van 250 meter van een jeugdvoorziening aan de [B-straat]/[E-weg]. Blijkens de stukken wordt gedoeld op speeltuin [naam speeltuin] alsmede een op het voormalig sportcomplex [naam] gesitueerd jeugdhonk.
Namens eisers is aangevoerd dat in de hier aan de orde zijnde weigeringsgrond wordt gesproken over een straal van 250 meter terwijl bij het criterium "woonbuurt" gesproken wordt over loopafstand.
Naar het oordeel van eisers is onduidelijk waarom twee verschillende maten worden gehanteerd waarbij wordt opgemerkt dat het meten met twee maten verwarring veroorzaakt. Indien in de onderhavige weigeringsgrond ook zou worden uitgegaan van de loopafstand, zouden de door eisers beoogde locaties wel aan de criteria voldoen nu de loopafstand tussen de beoogde locaties en bedoelde jeugdvoorzieningen ruimschoots meer dan 250 meter bedraagt.
Vooropgesteld dient te worden dat in casu sprake is van een aan verweerder toekomende bevoegdheid tot - kort gezegd - het verlenen van gedoogbeschikkingen ter zake van coffeeshops, hetgeen betekent dat de rechtbank dient te respecteren dat verweerder in beginsel over een zekere vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De rechtbank dient echter wel te beoordelen of verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het door verweerder gehanteerde beleid alsmede de daarop gegeven toelichting, zoals hiervoor kort weergegeven, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist of onredelijk. Derhalve dient van dat beleid te worden uitgegaan. Dit oordeel van de rechtbank strekt zich ook uit tot de gehanteerde twee criteria "loopafstand" en "straal". Niet gezegd kan worden dat het onredelijk is twee verschillende criteria te gebruiken in twee afzonderlijke weigeringsgronden.
Niet betwist wordt dat de door eisers beoogde locaties vallen onder het bepaalde onder g van de weigeringsgronden. Evenmin wordt betwist dat de speeltuin en het jeugdhonk zijn gelegen binnen een straal van 250 meter ten opzichte van de beoogde locaties. Gelet op het voorgaande heeft verweerder een correcte toepassing gegeven aan de weigeringsgronden. Derhalve kan de tweede grief van eisers evenmin leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
II.2.3. Eisers hebben tot slot nog aangevoerd dat de drie coffeeshops waaraan wel een gedoogbeschikking is verleend, evenmin voldoen aan de toetsingscriteria zodat sprake is van strijd met de algemene beginselen van bestuur, onder meer met het gelijkheidsbeginsel.
Gebleken is dat coffeeshop [Q] aangemerkt dient te worden als een uitzonderingsgeval als gevolg van gevoerde juridische procedures, om welke reden het beroep op het gelijkheidsbeginsel al niet slaagt. De rechtbank ziet hierin voorts geen reden om [Q] buiten de drie te gedogen coffeeshops te laten.
Namens eisers is betoogd dat in het geval van de andere twee coffeeshops door verweerder voorbij gegaan is aan het vereiste dat de coffeeshop reeds in mei 2000 diende te bestaan. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het namens eisers genoemde vereiste niet blijkt uit de stukken. Bovendien is evenmin door eisers aangetoond noch anderszins gebleken dat - voorzover dit vereiste inderdaad mocht bestaan - hieraan door verweerder in het geval van de Videotheek [A] en de coffeeshop aan de [F-weg] is voorbij gegaan.
Afgezien van het voorgaande overweegt de rechtbank verder nog dat eisers de mogelijkheid hebben om te ageren tegen het verlenen van een gedoogbeschikking in strijd met de toetsingscriteria. Het gelijkheidsbeginsel brengt bovendien niet mee dat verweerder wordt genoodzaakt een eenmaal gemaakte fout te herhalen ten aanzien van een nieuw geval, ook al is dat vergelijkbaar met het eerdere. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet bereikt worden dat in strijd met de toetsingscriteria een gedoogbeschikking aan eisers wordt verleend.
Ook hetgeen overigens namens eisers is aangevoerd kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
Met inachtneming van het bovenstaande en op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb komt de rechtbank tot de onder III geformuleerde beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 16 januari 2003
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.