ECLI:NL:RBMAA:2003:AF3062

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
70220
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Huinen
  • A. Bergmans
  • M. de Kort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens ontbinding arbeidsovereenkomst en misgelopen participatie

In deze zaak gaat het om een vordering van de heer S., die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter te Sittard. S. was werkzaam bij A&A Accountants en Adviseurs B.V. en had een managementovereenkomst die later werd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na een verzoek van A&A om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, heeft de kantonrechter te Venlo deze ontbinding goedgekeurd, maar S. vorderde schadevergoeding wegens het niet nakomen van toezeggingen over participatie in de vennootschap. De rechtbank Maastricht heeft de zaak in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat S. geen verwijt kan worden gemaakt voor de ontbinding van zijn dienstverband. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kantonrechter te Venlo bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding niet voldoende rekening heeft gehouden met de misgelopen participatiemogelijkheid van S. De rechtbank heeft daarom besloten om een additionele vergoeding van € 68.067,03 bruto toe te kennen aan S., als compensatie voor de misgelopen kans op participatie. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 15 januari 2003.

Uitspraak

Vonnis : 15 januari 2003
Zaaknummer : 70220 / HA ZA 01-1087
De rechtbank Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[De heer S. ],
wonende te Eersel,
appellant,
procureur mr. J.M.A.F. Coenegracht;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A & A ACCOUNTANTS EN ADVISEURS B.V.,
gevestigd te Sittard,
geïntimeerde,
procureur mr. P.P.M.I. Paulussen,
advocaat mr. H.J.J.M. van der Bruggen.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te Sittard van 15 augustus 2001, gewezen onder zaak/rolnummer 75716 CV EXPL 00-1042 tussen appellant, verder te noemen "[S.]", als eiser en geïntimeerde, verder te noemen "A&A", als gedaagde. Genoemd vonnis is in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.1 [S.] is bij dagvaarding van 19 oktober 2001, derhalve tijdig, bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. [S.] heeft vervolgens een memorie van grieven genomen, waarbij een productie en de stukken van de eerste aanleg zijn overgelegd.
2.2 A&A heeft een memorie van antwoord genomen.
2.3 Onder zaaknummer 70226/HA RK 01-315 heeft op verzoek van [S.] tussen partijen een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, in welk kader op 17 april 2002 en 14 augustus 2002 in aanwezigheid van partijen in totaal zes getuigen zijn gehoord.
2.4 Vervolgens hebben partijen hun zaak aan de hand van pleitnotities doen bepleiten. Voorafgaand aan het pleidooi zijn namens [S.] bij brieven van 19 (tweemaal) en 21 augustus 2002 bescheiden in het geding gebracht met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor, waaronder de daarvan opgemaakte processen-verbaal. Bij brief van 20 augustus 2002 is ook door A&A een nadere productie overgelegd.
2.5 In het voorlopig getuigenverhoor heeft A&A op 31 oktober 2002 nog één getuige doen horen. Het van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal is vervolgens door A&A bij akte in het geding gebracht.
2.6 Ten slotte hebben partijen vonnis op het rechtbankdossier gevraagd. De uitspraak van dat vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende.
3.1.1 [S.], geboren in 1952, is vanaf 1 april 1995 werkzaam geweest bij A&A, aanvankelijk op basis van een managementovereenkomst, vanaf 1 november 1996 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na drie jaren de functie van kantoordirecteur van de vestiging van A&A te Roermond te hebben vervuld, was [S.] vanaf 1 oktober 1998 directeur van het kantoor van A&A te Venray. Zijn laatstgenoten salaris was f 16.633,- bruto per maand exclusief emolumenten, waaronder winstdeling.
3.1.2 In 1997 is door A&A en haar toenmalige (indirect) aandeelhoudster Stichting Aandelenbeheer Limburg besloten dat een herstructurering van A&A zou dienen plaats te vinden waarbij medewerkers van A&A zouden kunnen participeren in de vennootschap. Bij brief van 13 mei 1997 gericht aan alle kantoordirecteuren, onder wie [S.], heeft A&A de kantoordirecteuren onder meer het volgende bericht:
"In haar laatstgehouden vergadering heeft het Bestuur van de Stichting Aandelenbeheer Limburg (houdster van het aandelenpakket A&A Groep b.v.) het volgende besloten.
Het Bestuur verkoopt 30% van de aandelen van A&A b.v. aan medewerkers die hiervoor in aanmerking komen. Criteria zijn ondermeer functie en persoonseigenschappen (ondernemerschap en management-kwaliteiten)."
3.1.3 In maart 2000 heeft A&A zich tot de kantonrechter te Venlo gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst tussen haar en [S.] te ontbinden. [S.] heeft zich tegen inwilliging van dit verzoek verzet en subsidiair aanspraak gemaakt op een vergoeding naar billijkheid van f 660.000,- en een bedrag van f 1.030.000,- als vergoeding wegens inkomstenderving tengevolge van het niet-nakomen door A&A van de hem toegezegde participatie.
3.1.4 Bij beschikking van 21 april 2000 heeft de kantonrechter te Venlo de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2000 wegens gewijzigde omstandigheden ontbonden, zulks onder toekenning aan [S.] van een vergoeding in de zin van artikel 7:685, lid 8, BW van f 250.000,- bruto. Daartoe overwoog de kantonrechter te Venlo onder meer als volgt:
"Nu de noodzaak tot ontbinding niet aan [S.] te wijten is acht de kantonrechter termen aanwezig aan [S.] ten laste van A&A een vergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 7:685, lid 8, BW. Omtrent de hoogte van deze vergoeding overweegt de kantonrechter nog het volgende.
Naar het oordeel van de kantonrechter is van eerder genoemd gebrek aan loyaliteit bij [S.], noch uit de door A&A geproduceerde stukken, noch uit de verklaringen van A&A ter zitting, genoegzaam gebleken en heeft A&A ook anderszins niet aannemelijk kunnen maken dat [S.] enig verwijt treft ter zake van deze verstoorde arbeidsverhouding. Daar staat tegenover dat de kantonrechter de handelwijze van A&A in het voorgaande heeft gekwalificeerd als onverenigbaar met goed werkgeverschap.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat aan de voortzetting van het dienstverband voor A&A weliswaar zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden, maar dat daarvan aan [S.], zoals hiervoor overwogen, geen verwijt kan worden gemaakt. Door de houding van A&A acht de kantonrechter het in casu aangewezen bij het bepalen van de omvang van de ontbindingsvergoeding ten gunste van [S.] af te wijken van de neutrale norm.
(...)
Bij het bepalen van de omvang van deze vergoeding heeft de kantonrechter niet slechts rekening gehouden met het door [S.] laatstelijk verdiende salaris, vermeerderd met de daarover verschuldigde vakantietoeslag, maar ook met de aan [S.] uitgekeerde winstaandelen, die naar het oordeel van de kantonrechter, mede op grond van de inhoud van de aanvullende arbeidsovereenkomst van [S.], moeten worden aangemerkt als structurele inkomensbestanddelen, ook indien en voor zover de omvang daarvan in de toekomst wellicht op basis van andere criteria zou worden bepaald.
Voor de door [S.] gevorderde schadevergoeding voor toekomstige inkomensderving als gevolg van wanprestatie wegens het door A&A niet nakomen van toegezegde participatie, acht de kantonrechter in het kader van de onderhavige procedure geen plaats. De in het kader van deze vordering nader te stellen processuele eisen dienen, naar het oordeel van de kantonrechter, in een daartoe afzonderlijk te entameren procedure te worden beoordeeld."
3.1.5 In de loop van 2000 is de voorgenomen participatie verwezenlijkt. De aandelen in A&A zijn voor een bedrag van
f 22.000.000,- overgenomen en ondergebracht in een tweetal nieuwe stichtingen, de Stichting Management Participatie en de Stichting Werknemers Participatie.
3.2 [S.] stelt zich op het standpunt dat, bij voortduren van de arbeidsovereenkomst, hij zeker in aanmerking zou zijn gekomen voor participatie bij de privatisering van de organisatie van A&A. Aangezien A&A ten onrechte op ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft aangestuurd, kan de schade die [S.] heeft geleden wegens het gemis van participatie aan A&A als gevolg van haar wanprestatie danwel haar handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid worden toegerekend. De omvang van de participatieschade begroot [S.] thans op f 1.300.000,- (contante waarde tegen 6%), waartoe hij verwijst naar een overgelegde berekening. Aangezien de kantonrechter te Venlo partijen wat betreft de participatieschade heeft verwezen naar een afzonderlijke procedure, meent [S.] in zijn onderhavige vordering te kunnen worden ontvangen.
3.3 [S.] heeft A&A op grond van het vorenstaande bij exploot van 30 mei 2000 voor de kantonrechter te Sittard gedagvaard en gevorderd dat A&A bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld om aan [S.] bij wijze van schadevergoeding, verschuldigd wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, althans wegens handelen van A&A in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, te betalen een bedrag van f 1.300.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van A&A in de kosten van het geding.
3.4 De kantonrechter te Sittard heeft de vordering van [S.] op inhoudelijke gronden afgewezen, met diens veroordeling in de proceskosten.
3.5 [S.] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daartegen bij deze rechtbank in appèl gekomen. Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop wordt verwezen naar de memorie van grieven en de pleitnotities van mr. Coenegracht. In appèl vordert [S.] dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te Sittard zal vernietigen en opnieuw rechtdoende A&A alsnog zal veroordelen om aan [S.] bij wijze van schadevergoeding - verschuldigd wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, althans wegens het handelen van A&A in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, althans wegens een onrechtmatige daad - te betalen een bedrag ad f 1.300.000,-, althans de tegenwaarde daarvan in euro's, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van A&A in de kosten van beide instanties.
3.6 Voor de betwisting van de grieven door A&A wordt verwezen naar haar memorie van antwoord en de pleitnotities van mr. Van der Bruggen. De conclusie van A&A strekt tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
4. De beoordeling
4.1 De grieven komen niet op tegen het oordeel van de kantonrechter te Sittard dat de vordering van [S.] tot vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen omdat de kantonrechter te Venlo daarop reeds heeft beslist. Voor het overige leggen de grieven het gehele geschil aan de rechtbank voor. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2 In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden of [S.] in zijn vordering ontvangen kan worden. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Met [S.] is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige zaak wat betreft de voor de ontvankelijkheidsvraag relevante punten op een lijn kan worden gesteld met het door de Hoge Raad in het Bajings-arrest berechte geval (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257). Ook hier heeft de kantonrechter (te Venlo) immers de arbeids- overeenkomst op grond van gewijzigde omstandigheden ontbonden en heeft de kantonrechter bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding naar billijkheid als bedoeld in artikel 7:685 lid 8 BW een door de werknemer ([S.]) gestelde aanspraak buiten beschouwing gelaten. De kantonrechter te Venlo heeft daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven in de hem voorgelegde ontbindingszaak geen plaats te zien voor [S'] aanspraak met betrekking tot inkomensderving wegens misgelopen participatie, en heeft daarbij overwogen dat deze aanspraak naar zijn oordeel gelet op de nader te stellen processuele eisen diende te worden beoordeeld in een afzonderlijke procedure. Gelet daarop kan de aanspraak van [S.] in het onderhavige geding alsnog beoordeeld worden.
4.3 [S.] vordert thans betaling door A&A van een bedrag van f 1.300.000,-, zijnde het bedrag waarop hij de door hem gederfde inkomsten uit de participatie in A&A begroot. Met betrekking tot de aard en grondslag van deze vordering heeft [S.] onder meer aangevoerd dat A&A door de wijze waarop zij heeft aangestuurd op beëindiging van de arbeidsovereenkomst i) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst, ii) in strijd heeft gehandeld met eisen van de redelijkheid en billijkheid, iii) zich niet als een goed werkgever als bedoeld in artikel 7:611 BW heeft gedragen en iv) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Tevens heeft [S.] - eerst bij pleidooi uitdrukkelijk - gesteld zijn vordering te zien als v) een invulling van hetgeen de kantonrechter te Venlo bij de bepaling van de vergoeding ex artikel 7:685 lid 8 BW buiten beschouwing heeft gelaten. Mede gelet op de aansluiting die [S.] bij de onderbouwing van zijn vordering heeft gezocht bij het Bajings-arrest, verstaat de rechtbank de vordering van [S.] aldus dat deze primair dient te worden beschouwd als hiervoor sub v) bedoeld. Zoals hierna zal blijken, is de vordering van [S.] op grond van deze primaire grondslag deels voor toewijzing vatbaar. De subsidiaire grondslagen, i) t/m iv), zouden stranden op hetgeen hierna onder 4.7 is overwogen.
4.4 Voor de beoordeling van [S'] aanspraak op een (nadere) vergoeding wegens inkomstenderving door het uitblijven van participatie is in de eerste plaats van belang of [S.], zoals hij stelt en A&A betwist, aanspraak kon maken op participatie. De kantonrechter te Venlo heeft deze vraag onbeantwoord gelaten; de kantonrechter te Sittard heeft haar ontkennend beantwoord, daartoe onder meer overwegende dat uit de door partijen overgelegde stukken niet blijkt dat aan [S.] persoonlijk een duidelijke, niet voor tweeërlei uitleg vatbare toezegging is gedaan dat hij zondermeer zou kunnen participeren. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
4.5 Onder meer uit de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van [B., F., en Ba.] en [S.], alsmede uit de overgelegde notulen van diverse vergaderingen van kantoordirecteuren, blijkt dat [S.] als kantoordirecteur van eerst Venray en later Roermond actief heeft deelgenomen aan - en door A&A is betrokken bij - de discussie over de herstructurering van de organisatie van A&A en dat in dat kader gezocht is naar een vorm waarbij in ieder geval het management, waaronder begrepen de kantoordirecteuren, zou gaan participeren in de vennootschap. In dit verband wijst de rechtbank ook op de hiervoor sub 3.1.2 genoemde brief van A&A aan de kantoordirecteuren, onder wie [S.]. Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar niet gebleken van een ondubbelzinnige toezegging aan [S.] dat (ook) hij zou mogen participeren, maar heeft de wijze waarop A&A haar voornemen tot het mogelijk maken van participatie aan [S.] heeft gecommuniceerd en hem - in ieder geval tot december 1999 - bij de verwezenlijking daarvan heeft betrokken, bij [S.] het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen wekken dat hij als kantoordirecteur in ieder geval een goede kans maakte in de gelegenheid te worden gesteld deel te nemen aan de participatie en aan de management buy-out waarin de participatie uiteindelijk vorm heeft gekregen. Dit klemt te meer nu, zoals getuige [B.] heeft verklaard, [S.] zich niet in negatieve zin onderscheidde van de andere kantoordirecteuren en deze andere kantoordirecteuren uiteindelijk allen de mogelijkheid is geboden certificaten van aandelen A&A te kopen. Dit geldt ook voor kantoordirecteur [Ba.], al volgt uit zijn [getuigenverklaring] dat hij slechts aanspraak kon maken op een geringere hoeveelheid certificaten.
4.6 Omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de bij [S.], voordat de ontbindingsprocedure door A&A werd ingeleid, bestaande verwachtingen omtrent zijn mogelijke participatie niet gerechtvaardigd waren, zijn door A&A onvoldoende gesteld en evenmin specifiek te bewijzen aangeboden. Hetgeen A&A aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, acht de rechtbank daartoe, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [S.] en de beoordeling door de kantonrechter te Venlo, in ieder geval onvoldoende. Gelet daarop neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [S.] er totdat de ontbindingsprocedure werd ingeleid van uit mocht gaan dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, ook hij een reële kans maakte in aanmerking te komen voor het participeren in A&A middels het kopen van certificaten.
4.7 Het voorgaande betekent echter nog niet dat [S.] een jegens A&A en/of de Stichting Management Participatie afdwingbaar recht had op participatie en dat, had A&A niet op beëindiging van zijn dienstverband aangestuurd, [S.] zonder meer aanspraak had kunnen maken op certificaten. Op dit punt onderschrijft de rechtbank het oordeel van de kantonrechter te Sittard, waar deze overweegt dat [S.] geen harde toezeggingen zijn gedaan. De beslissing op de vraag of ook [S.] zou mogen participeren was uiteindelijk aan de andere (aspirant-)participanten en het bestuur van de Stichting Management Participatie. Weliswaar geldt dat, zoals hiervoor overwogen, bij [S.] in ieder geval totdat de beëindigingprocedure in gang werd gezet de gerechtvaardigde verwachting bestond dat hij een van de uitverkorenen zou zijn, maar uit het feit dat A&A heeft aangestuurd op beëindiging van de arbeidsverhouding kan niet anders dan worden afgeleid dat men [S.] niet (langer) wilde laten participeren. Met andere woorden, ook als de arbeidsrelatie niet was beëindigd, was allesbehalve zeker geweest dat [S.] in enigerlei mate zou kunnen participeren.
4.8 Niettegenstaande het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat (het teloor gaan van) [S'] kans op participatie een omstandigheid was en is die relevant is voor de bepaling van de aan [S.] naar billijkheid toe te kennen ontbindingsvergoeding. De rechtbank zal alsnog doen wat de kantonrechter te Venlo om de in zijn vonnis aangegeven redenen achterwege heeft gelaten, te weten het naar billijkheid vaststellen van een additionele vergoeding wegens de misgelopen participatiemogelijkheid. Deze additionele vergoeding stelt de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking nemend, naar billijkheid vast op €Euro 68.067,03 (f 150.000,-) bruto.
4.9 Het voorgaande brengt met zich dat de [beslissing] van de kantonrechter te Sittard niet in stand kan blijven en de rechtbank opnieuw zal beslissen en [S.] ten laste van A&A een bedrag van Euro€ 68.067,03 bruto zal toewijzen. De wettelijke rente, waartegen A&A geen specifiek verweer heeft gevoerd, zal worden toegewezen als gevorderd.
4.10 Aangezien zulks in appèl niet is gevorderd, zal de rechtbank dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.11 Gelet op de mate waarin partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van het geding, in eerste aanleg zowel als in appèl, worden gecompenseerd als navermeld.
5. Uitspraak
De rechtbank:
vernietigt het vonnis van de kanton-rechter te Sittard van 15 augustus 2001- tussen partijen onder rolnummer 75716 CV EXPL 00-1042- gewezen;
veroordeelt A&A tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [S.] te betalen het bedrag van €Euro 68.067,03 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Huinen, coördinerend vice-president, Bergmans, vice-president en De Kort, rechter, en ter openbare terechtzitting van 15 januari 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.