RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/1059 BELEI Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Valkenburg aan de Geul, gevestigd te Valkenburg, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 maart 2002.
Kenmerk: GRI.2002.03.18.03.
Behandeling ter zitting: 23 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 26 maart 2002 heeft verweerder, met inachtneming van het gestelde in de uitspraak van 12 februari 2002 van deze rechtbank, opnieuw beslist op het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 14 november 2000 en dat bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 16 juli 2002 van zijn gemachtigde heeft eiser beroep ingesteld tegen voornoemd besluit.
Verweerder heeft bij schrijven van 9 augustus 2002, verzonden op 12 augustus 2002, een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser verzonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 januari 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.T.J. Gorissen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door ing. B. Katerberg, hoofd afdeling Gemeentewerken bij verweerders gemeente, en mr. B. Goossens, medewerkster afdeling Bouwen en Wonen bij verweerders gemeente.
Voor de in dit geding relevante feiten verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 12 februari 2002 in de zaak met nummer AWB 01/566, van welke uitspraak de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij voornoemde uitspraak heeft de rechtbank –voorzover thans van belang– het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 3 april 2001, verzonden op 4 april 2001, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In dat kader heeft de rechtbank bij die uitspraak verweerder tevens opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Daarop heeft verweerder bij besluit van 26 maart 2002, met inachtneming van voornoemde uitspraak, het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn –verweerders– besluit van 23 oktober 2000, onder aanvulling en correctie van gronden, ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 21 juni 2002 van zijn gemachtigde heeft eiser –voorzover thans van belang– aan verweerder bericht:
“Cliënt, de heer [eiser], overhandigde mij uw schrijven d.d. 18 juni jl., waarvan ik een kopie insluit.
In uw brief geeft u aan dat er op 26 maart 2002 een besluit door de Gemeente zou zijn genomen. Dat besluit is cliënt, noch mij, bekend.
Cliënt heeft dit niet ontvangen.
Ik verzoek u derhalve mij een kopie van dit besluit te willen toesturen.
Voor zoveel nodig maak ik hierbij reeds formeel bezwaar tegen het besluit.
De gronden waarop het bezwaar berust, zal ik nog doen toekomen.
Verweerder heeft daarop bij schrijven van 26 juni 2002 aan de gemachtigde van eiser bericht:
U stelt dat u, voor zoveel nodig, bezwaar maakt tegen het besluit. Het is ons niet duidelijk tegen welk besluit u bezwaar maakt. Onze brief van 18 juni 2002 is immers niet aan te merken als een voor bezwaar vatbaar besluit. (…)
Indien u alsnog bezwaar wenst te maken tegen ons besluit van 26 maart 2002, dan dient u zich tot de rechtbank te wenden, omdat het besluit van 26 maart een nieuwe beslissing op bezwaar is. (…)”
De rechtbank zal allereerst beoordelen of het namens eiser ingestelde beroep ontvankelijk is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt.
Voornoemde termijn vangt, ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De bekendmaking van een besluit geschiedt, krachtens artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking daarvan.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat een beroepschrift bij verzending per post tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is.
Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift indien het wordt ingediend bij een bevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
Het thans bestreden besluit dateert van 26 maart 2002. Partijen verschillen van mening over de vraag op welke datum dit besluit is bekendgemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voornoemd besluit op 28 maart 2002 aan eiser is verstuurd en mitsdien op die datum is bekendgemaakt. Laatstgenoemde stelt daar tegenover dat het besluit van 26 maart 2002 hem noch zijn gemachtigde heeft bereikt en dat eerst naar aanleiding van verweerders schrijven van 18 juni 2002 kennis werd genomen van het feit dat verweerder op 26 maart 2002 een beslissing heeft genomen.
Nu eiser verweerders stelling dat het thans bestreden besluit op 28 maart 2002 bekend is gemaakt, heeft betwist, is het aan verweerder om de door hem gestelde bekendmaking aannemelijk te maken.
In dat kader heeft verweerder bij schrijven van 29 oktober 2002 een –naar de rechtbank begrijpt– kopie van de minuut van het bestreden besluit overgelegd. Op deze minuut is naast de datum van het bestreden besluit (26 maart 2002) de datum 28 maart 2002 gestempeld en een paraaf geplaatst. Verweerder heeft gesteld dat uitgaande brieven die geen direct antwoord zijn op een ingekomen brief door de postkamer worden verzonden en dat een ambtenaar van die kamer op de kopie van de verzonden brief als bewijs van verzending een paraaf zet. Eiser heeft deze stelling niet weersproken. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het thans bestreden besluit op 28 maart 2002 aan eiser is verzonden en mitsdien op de door artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Eisers stelling dat hij eerst bij verweerders schrijven van 18 juni 2002 kennis heeft genomen van het besluit van 26 maart 2002 acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig. Te meer, nu eiser er niet in is geslaagd (een begin van) bewijs te leveren dat er in de postbezorging iets is misgegaan waardoor dat besluit niet omstreeks 28 maart 2002 door hem is ontvangen.
Op basis van het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat de beroepstermijn, krachtens artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, op 29 maart 2002 is aangevangen en dat die termijn, krachtens artikel 6:7 van de Awb, op 10 mei 2002 is geëindigd.
Bij schrijven van 21 juni 2002 van zijn gemachtigde heeft eiser zich tot verweerder gewend. Gelet op de hierboven nader geciteerde zinnen uit dat schrijven, is –naar het oordeel van de rechtbank– voldoende duidelijk dat eiser middels dat schrijven bezwaar wenste te maken tegen verweerders besluit van 26 maart 2002. Verweerder heeft voornoemd schrijven, blijkens zijn schrijven van 26 juni 2002, echter niet als een bezwaarschrift aangemerkt.
Nu het besluit van 26 maart 2002 een (hernieuwde) beslissing op bezwaar betrof, stond daar –zoals verweerder overigens terecht onderaan dat besluit en in zijn schrijven van 26 juni 2002 heeft vermeld– beroep tegen open. Eiser heeft tegen dat besluit echter bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb was verweerder gehouden om het schrijven van 21 juni 2002 van eisers gemachtigde aan deze rechtbank door te zenden, hetgeen hij –verweerder– echter niet heeft gedaan.
Het niet-nakomen van de in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb neergelegde doorzendplicht behoort, zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 16 november 2000 (JB 2000/353) expliciet overwogen, in beginsel niet voor risico van eiser te komen. In verband hiermee moet voor de beantwoording van de vraag of tijdig beroep is ingesteld worden uitgegaan van de uiterste datum waarop nog gesproken zou kunnen worden van een zo spoedig mogelijke doorzending. Hieronder dient, blijkens voornoemde uitspraak, verstaan te worden doorzending binnen twee weken na ontvangst. Is dit niet daadwerkelijk gebeurd, dan dient ervan uitgegaan te worden dat het beroepschrift bij de bevoegde instantie is binnengekomen op de dag waarop het, ingevolge vorenstaande regel, uiterlijk had behoren te worden doorgezonden.
Uit de stukken blijkt dat meergenoemd schrijven van 21 juni 2002 van eisers gemachtigde op 24 juni 2002 bij verweerder is binnengekomen. Verweerder had dat schrijven dan ook uiterlijk op 7 juli 2002 aan deze rechtbank moeten doorzenden. Nu dat niet is gebeurd, moet voornoemd schrijven geacht worden op 7 juli 2002 bij deze rechtbank te zijn binnengekomen.
Daar de beroepstermijn, zoals hierboven reeds is overwogen, op 10 mei 2002 is geëindigd en het schrijven van 21 juni 2002 van eisers gemachtigde geacht wordt op 7 juli 2002 bij deze rechtbank te zijn binnengekomen, kan op grond van artikel 6:9 van de Awb niet geoordeeld worden dat het beroep is ingesteld binnen de daartoe bij artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn.
Van bijzondere feiten en/of omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat eiser met het instellen van beroep niet in verzuim is geweest, is niet gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een advocaat namens eiser heeft geageerd tegen verweerders besluit van 26 maart 2002 en van hem –die advocaat– in redelijkheid verwacht mag worden dat hij weet op welke wijze en binnen welke termijn tegen dat besluit geageerd moest worden.
Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2003
w.g. J. Devoi w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 29 januari 2003
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.