Vonnis : 22 januari 2003
Zaaknummer : 72346 / HA ZA 02-114
De rechtbank Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D.] B.V.,
gevestigd te Landgraaf,
appellante,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen;
[De heer T.],
wonende te [H.],
geïntimeerde,
procureur mr. R.W.E.J. Luijten.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis van de kantonrechter te Heerlen van 21 november 2001, gewezen onder zaak/rolnummer 81033 cv 00-3368 tussen appellante, verder te noemen[D.], als gedaagde, en geïntimeerde, verder te noemen: [S.], als eiser. Genoemd vonnis is in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
[Appellante] is bij dagvaarding van 10 januari 2002 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis bij deze rechtbank. [Appellante] heeft vervolgens een memorie van grieven genomen, waarbij producties en afschriften van de stukken in eerste aanleg zijn overgelegd.
[Geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen, zulks onder overlegging van producties.
[Appellante] heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte hebben partijen vonnis op het rechtbankdossier gevraagd. De uitspraak van dat vonnis is nader bepaald op heden.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 [Appellante] is een confectiebedrijf dat stoffen snijdt en damesbovenkleding produceert. In de jaren 1999/2000 had [Appellante] twee personen, [Geïntimeerde] en een zekere [K.], fulltime in dienst voor, samengevat, het snijden en opleggen van stoffen. M.J.M. Productions (verder te noemen: M.J.M.) is een groothandel in damesconfectie. Zij laat haar collectie onder andere door [Appellante] produceren, waartoe zij materialen bij [Appellante] moet aanleveren. Volgens [Appellante] is echter op een gegeven moment gebleken dat de opdrachten afnamen en de kosten sneller stegen dan de baten. Een en ander resulteerde er in dat niet twee fulltime personeelsleden voor het snijden in dienst konden worden gehouden.
3.2 [Geïntimeerde] is op of omstreeks 21 maart 1997 bij [Appellante] in dienst getreden in de functie van snijder. [Geïntimeerde] verdiende laatstelijk fl. 4.180,-- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
3.3 Bij brief van 8 februari 2000 heeft de accountant van [Appellante] namens [Appellante] bij de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (verder te noemen: de RDA) een ontslagvergunning voor [Geïntimeerde] aangevraagd. [Appellante] heeft dat verzoek onderbouwd met de stelling dat haar onderneming sedert 1997 slechte economische resultaten behaalt. In het kader van reorganisatie met als doel kostenbesparing wenste [Appellante] de snijdafdeling van de onderneming sterk in te krimpen. [Appellante] zou zich in beginsel met de productie van kleding bezighouden. In haar verzoek om een ontslagvergunning heeft [Appellante] verder melding gemaakt van het feit dat op dat moment nog een werknemer als snijder in dienst was, te weten voornoemde [K.]. Deze [K.] is op 3 mei1999 bij [Appellante] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, te weten één jaar. In verband met de voorgenomen reorganisatie zou deze arbeidsovereenkomst echter niet worden verlengd.
3.4 Op 25 februari 2000 heeft de RDA de verzochte ontslagvergunning verleend onder de voorwaarde dat tot 26 weken na bekendmaking van deze beslissing [Appellante] geen werknemer in dienst zou nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat [Appellante] [Geïntimeerde] in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op de bij [Appellante] gebruikelijke voorwaarden te hervatten.
3.5 Bij schrijven van 28 februari 2000 heeft de accountant van [Appellante] de arbeidsovereenkomst tussen partijen namens [Appellante] opgezegd tegen 1 april 2000.
3.6 Op 3 mei 2000 is tussen M.J.M. en meergenoemde [K.] een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden gesloten, op grond waarvan [K.] bij M.J.M. in dienst trad in de functie van snijder. Op dezelfde dag is tussen [Appellante] en M.J.M. een detacheringsovereenkomst gesloten. Die overeenkomst, evenals laatstgenoemde arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd op 12 juli 2000, hield - voorzover te dezen van belang - het volgende in:
"(...…) in aanmerking nemende:
dat partij sub 1 ([Appellante], de rechtbank) gebruik wenst te maken van diensten van partij sub 2 (M.J.M., de rechtbank);
dat partij sub 2 bereid is op basis van detachering een door haar aan te wijzen werknemer/werkneemster aan partij sub 1 ter beschikking te stellen, gelijk partij sub 1 bereid is door genoemde werknemer/werkneemster werkzaamheden te laten verrichten, een en ander onder de hierna volgende voorwaarden en bepalingen;
zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
Met ingang van 3 mei 2000 zal partij sub 2 op basis van detachering aan partij sub 1 een werknemer/werkneemster ter beschikking stellen, die werkzaamheden zal uitoefenen in de functie van snijder.
Artikel 2
De werkzaamheden zullen ten kantore van partij sub 1 worden verricht op vaste tijden, te weten 38 uren per week.
Artikel 3
Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de periode van zes maanden, en eindigt derhalve per 3 november 2000.
Artikel 9
Op grond van deze overeenkomst kan niet worden geconcludeerd tot de aanwezigheid van een dienstbetrekking tussen partij sub 1 en de door partij sub 2 ter beschikking gestelde werknemer/werkneemster.(…...)"
3.7 [Geïntimeerde] is op grond van de verleende ontslagvergunning na 1 april 2000 niet meer in staat gesteld zijn werkzaamheden bij zijn voormalige werkgever te hervatten. [Geïntimeerde] stelt dat toen hij in verband met van nog te verrekenen vakantiedagen na 25 augustus 2000 contact met [Appellante] heeft opgenomen, hij te woord werd gestaan door voornoemde [K.]. Volgens [Geïntimeerde] volgt daaruit dat er geen sprake was van zodanige financiële omstandigheden die noopten de arbeidsovereenkomst met [Geïntimeerde] te ontbinden en de tijdelijke arbeidsovereenkomst met [K.] niet te verlengen. [Geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [Appellante] foutieve informatie aan de RDA heeft verstrekt. Het arbeidscontract met [K.] is wel degelijk verlengd, hetgeen volgens [Geïntimeerde] in strijd is met de informatie welke [Appellante] in het kader van de betreffende ontslagprocedure heeft verstrekt. De ontslagvergunning is derhalve volgens [Geïntimeerde] op grond van foutieve informatie verleend.
3.8 Voorts heeft [Geïntimeerde] gesteld dat het ontslag kennelijk onredelijk is, omdat de gevolgen van het ontslag, mede in aanmerking genomen de door [Appellante] getroffen voorzieningen, de mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de duur van het dienstverband en de leeftijd van [Geïntimeerde], te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [Appellante] bij beëindiging van de dienstbetrekking.
3.9 De schade in verband met het volgens [Geïntimeerde] kennelijk onredelijk ontslag werd door hem begroot op fl. 54.172,80.
3.10 [Geïntimeerde] heeft op grond van het vorenstaande [Appellante] voor de kantonrechter te Heerlen gedagvaard en gevorderd dat:
- de kantonrechter voor recht verklaart dat het door [Appellante] aan [Geïntimeerde] met ingang van 1 april 2000 verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
- [Appellante] wordt veroordeeld om aan [Geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een schadeloosstelling van
fl. 54.172,80 bruto, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter zal vermenen te behoren;
- [Appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder begrepen een salaris voor gemachtigde.
3.11 De kantonrechter heeft de vordering van [Geïntimeerde] toegewezen, met dien verstande dat hij [Appellante] heeft veroordeeld om aan [Geïntimeerde] te betalen een bedrag van fl. 33.858,-- bruto.
3.12 [Appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daartegen bij deze rechtbank in appèl gekomen. In het appèl heeft zij de navolgende grieven aangevoerd:
Grief 1
De kantonrechter overweegt ten onrechte in de vaststaande feiten onder 1:
"Tussen [Appellante] en M.J.M. BV te Maastricht is op 3 mei 2000 een detacheringsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij M.J.M. Productions met ingang van deze datum aan [Appellante] voor de duur van zes maanden een werknemer in de functie van snijder ter beschikking heeft gesteld. Het betrof [K.]."
Grief 2
De kantonrechter overweegt:
"4. In de standpunten van partijen ligt besloten dat [Appellante] tot opzegging van de arbeidsovereenkomst is overgegaan op grond van de in de ontslagvergunning genoemde bedrijfseconomische redenen die haar noodzaakten om de snijdafdeling tot de door haar directeur te verrichten werkzaamheden te beperken, welke reden in het door [Geïntimeerde] primair ingenomen standpunt in werkelijkheid niet bestond, tegen beter weten in is aangevoerd en mitsdien als een valse reden in de zin van artikel 7:681 BW is aan te merken. (...)
Aldus had het op weg van [Appellante] gelegen voldoende feitelijke gegevens ter staving van voormelde bedrijfseconomische redenen te verschaffen. Dat in 1999 verlies is geleden en in 2000 kosten zijn bespaard, rechtvaardigt op zich niet de gestelde noodzaak de snijdafdeling te beperken tot door de directeur te verrichten werkzaamheden. Zover blijkt het ook niet te zijn gekomen nu na het ontslag van [Geïntimeerde] aldaar gedurende tenminste een half jaar werkgelegenheid is geboden aan zijn collega [K.], wiens functie uit hoofde van het anciënniteitsbeginsel als eerste voor opheffing in aanmerking kwam.
Bovenstaand leidt tot de slotsom dat [Appellante] de kennelijke onredelijkheid van het ontslag ongenoegzaam heeft weersproken zodat hiervan dient te worden uitgegaan, hetgeen aan [Geïntimeerde] een aanspraak op vergoeding verschaft."
Zulks ten onrechte!
Grief 3
De kantonrechter overweegt:
"De door [Geïntimeerde] subsidiair aan de kennelijke onredelijkheid van het ontslag ten grondslag gelegde onevenredigheid tussen de gevolgen hiervan voor hem en de belangen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [Appellante] kan dus in het midden worden gelaten."
Zulks ten onrechte!
Grief 4
De kantonrechter overweegt:
"Voor de vaststelling van de hoogte van de aan [Geïntimeerde] ten laste van [Appellante] toe te kennen schadevergoeding zoeken partijen aansluiting bij ( de richtlijnen in) de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (...) Nu omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden leiden gesteld nog gebleken zijn, worden partijen hierin gevolgd en wordt aangeknoopt bij de zogenaamde kantonrechtersformule."
Zulks ten onrechte!
Grief 5
De kantonrechter overweegt:
"[Appellante] heeft niet meer dan de veronderstelling geuit dat in voormelde procedure een vergoeding op grond van haar slechte financiële situatie zou worden afgewezen zonder haar vermogenspositie te onderbouwen, ofschoon zulks mede gezien de betwisting door [Geïntimeerde] op haar weg lag, zodat dit verweer als onvoldoende gemotiveerd wordt gepasseerd."
Zulks ten onrechte!
Grief 6
De kantonrechter overweegt:
"De beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft als bijzonder omstandigheid dat daarbij in wezen de anciënniteitsvolgorde niet in acht is genomen. In termen van de kantonrechtersformule rechtvaardigt zulks de correctiefactor 1,25, zodat de toe te [kennen] vergoeding volgens deze formule is te stellen op zes gewogen dienstjaren (...…)
Daarbij wordt aangetekend dat het tijdsbeslag van de procedure bij de directeur voor arbeidsvoorziening en opzegtermijn in dit geval globaal met de duur van een ontbindingsprocedure gelijk te stellen is."
Zulks ten onrechte!
Grief 7
De kantonrechter overweegt:
"Nu de overige door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden, behoort de gevorderde verklaring voor recht te worden toegewezen behoudens de gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad, waarvoor deze zaak zich niet leent, is de gevorderde vergoeding tot f. 33.858,- bruto toewijsbaar en kan het over en weer gedane bewijsaanbod worden gepasseerd."
Zulks ten onrechte!
Grief 8
Ondanks het feit dat de kantonrechter overweegt dat er geen uitvoerbaar verklaring bij voorraad zal zijn, verklaart hij toch de veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad. Dit is innerlijk tegenstrijdig.
Grief 9
Ten onrechte is [Appellante] in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten.
De grieven zijn door [Appellante] afzonderlijk toegelicht.
3.13 Voor de betwisting van de grieven wordt verwezen naar de memorie van antwoord.
4.1 De voorgestelde grieven leggen het geschil tussen partijen in zijn volle omvang aan de rechtbank ter beoordeling voor en de rechtbank zal die grieven daarom gezamenlijk bespreken en alleen indien en voorzover nodig afzonderlijk ingaan op hetgeen bij enige grief is gesteld.
4.2 Het partijen in essentie verdeeld houdende geschil betreft enerzijds de vraag of er bij de aanvraag van de ontslagvergunning sprake was van een voorgewende reden, omdat aan het verzoek tot ontslagvergunning ten grondslag werd gelegd dat [Appellante] geen snijders meer nodig had, terwijl na het ontslag van [Geïntimeerde] door meergenoemde [K.] snijwerkzaamheden voor [Appellante] zouden zijn verricht, en anderzijds of, mede in aanmerking genomen de voor [Geïntimeerde] getroffen voorzieningen en de voor hem [bestaande] mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [Appellante] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.3 In dat verband overweegt de rechtbank allereerst dat de RDA aan verlening van de ontslagvergunning de voorwaarde heeft verbonden dat tot 26 weken na bekendmaking van diens beslissing geen werknemer door [Appellante] in dienst zal worden genomen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard als die door [Geïntimeerde] werden verricht, dan nadat [Geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld om zijn vroegere [werkzaamheden] op de bij [Appellante] gebruikelijke voorwaarden te hervatten, welke voorwaarde uiteraard samenhing met de door [Appellante] gestelde reden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [Geïntimeerde], te weten dat de snijdafdeling zou worden ingekrompen en de arbeidsplaatsen van snijders [Geïntimeerde] en [K.] zouden komen te vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank zou het uitvoering geven aan een detacheringsovereenkomst als de onderhavige tot de conclusie moeten leiden dat er wel degelijk een functie van snijder (naast de directeur) bleef bestaan en dat de opzegging derhalve is geschied op basis van een valse of voorgewende reden.
4.4 Onbetwist staat vast dat tussen [Appellante] en M.J.M. een detacheringsovereenkomst, daterende van 3 mei 2000, is gesloten inhoudende dat M.J.M. met ingang van 3 mei 2000 op basis van detachering aan [Appellante] een werknemer-/werkneemster ter beschikking zal stellen, die werkzaamheden zal uitoefenen in de functie van snijder. Voorts staat vast dat [K.] na 3 mei 2000 meerdere malen in het bedrijf van [Appellante] aanwezig is geweest en daar werkzaamheden heeft verricht. [Appellante] heeft in verband daarmee gesteld dat de detacheringsovereenkomst weliswaar tot stand is gekomen, maar dat deze alleen diende om ervoor te zorgen dat als de directeur van [Appellante], de heer [B.], die zelf nog snijwerkzaamheden verrichtte, ziek was, diens snijwerkzaamheden konden worden verricht door een ander. Verder heeft [Appellante] gesteld dat van deze detacheringsovereenkomst in de praktijk nooit gebruik is gemaakt. [Appellante] heeft niet betwist dat [K.] in haar gebouw aanwezig is geweest en daar werkzaamheden heeft verricht, maar dat waren volgens haar snijwerkzaamheden die [K.] verrichtte voor M.J.M. [K.] werd daarvoor volgens [Appellante] door M.J.M. betaald, terwijl [Appellante] haar bedrijf en haar apparatuur belangeloos ter beschikking stelde aan M.J.M.
4.5 De rechtbank merkt in dat verband het volgende op. In eerste aanleg is een verklaring van [K.] overgelegd, inhoudende dat hij ten behoeve van M.J.M. werkzaam is geweest en dat hij, indien dat nodig was, die werkzaamheden in het bedrijfsgebouw van [Appellante] heeft verricht. Verder heeft [Appellante] in eerste aanleg gesteld dat de aanwezigheid van [K.] na 3 mei 2000 in het bedrijfsgebouw van [Appellante] wordt verklaard door de detacheringsovereenkomst en dat deze detachering is te vergelijken met de tewerkstelling van uitzendkrachten. Ten slotte heeft [Appellante] bij conclusie van dupliek in eerste aanleg gesteld dat het gebruikmaken van de arbeidskracht van [K.] op basis van de detachering, ondanks het hogere uurloon, economisch verantwoord is, omdat er niet sprake is van een vast dienstverband en [Appellante] niet het risico van ziekte of langdurige arbeidsongeschiktheid van [K.] hoeft te dragen.
4.6 Met voormelde stellingen in eerste aanleg is niet te verenigen de stelling van [Appellante] in hoger beroep dat van de detacheringsovereenkomst nooit gebruik is gemaakt en dat deze slechts diende om [B.] bij ziekte te vervangen. Een verklaring voor de discrepantie tussen haar stellingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft [Appellante] niet gegeven. Verder merkt de rechtbank op dat de detacheringsovereenkomst in artikel 1 melding maakt van de detachering met ingang van 3 mei 2000 van een werknemer/werkneemster van M.J.M. bij [Appellante], zonder dat daarbij melding wordt gemaakt van het feit dat die detachering verband hield of zou moeten houden met ziekte van [B.], in die overeenkomst verder wordt bepaald dat de werkzaamheden worden verricht op vaste tijden, gedurende 38 uur per week en ten slotte dat de overeenkomst wordt aangegaan voor de periode van zes maanden. Dit maakt voorshands aannemelijk dat met ingang van 3 mei 2000 een werknemer van M.J.M. bij [Appellante] is gedetacheerd voor de periode van zes maanden. Een en ander klemt temeer nu de detacheringsovereenkomst kennelijk op een later tijdstip, op 12 juli 2000, schriftelijk is vastgelegd. Aannemelijk is voorts dat [K.] de werknemer is geweest waarop in de detacheringsovereenkomst wordt gedoeld. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de aanvang van de detacheringsovereenkomst aansluit op de datum van beëindiging van de tijdelijke arbeidsovereenkomst van [K.] bij [Appellante].
4.7 Bedoelde onverenigbaarheid van de verklaringen van [Appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep en het feit dat daarvoor door [Appellante] geen verklaring is gegeven, de voorshandse uitleg van de detacheringsovereenkomst door de rechtbank en het feit dat onbetwist vaststaat dat [K.] na 3 mei 2000 in het bedrijfsgebouw van [Appellante] werkzaamheden heeft verricht, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, te weten op grond van de voorgewende reden dat [Appellante] geen snijders meer nodig had. In beginsel staat het [Appellante] vrij tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, is deze bewijslevering echter niet aan de orde.
4.8 Afgezien van de vraag of uitvoering is gegeven aan de detacheringsovereenkomst en er om die reden sprake is van een voorgewende ontslagreden, verschillen partijen van mening over de vraag of de gevolgen van de opzegging voor [Geïntimeerde] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [Appellante] bij de opzegging. [Geïntimeerde] heeft betwist dat, kort gezegd, er voor [Appellante] een bedrijfseconomische of financiële noodzaak bestond voor zijn ontslag, alsmede dat [Appellante] niet in staat was financiële voorzieningen voor hem te treffen. Ten aanzien van haar financiële positie heeft [Appellante] aangevoerd dat de RDA daarover reeds heeft geoordeeld. De stelling van [Appellante] dat de rechter het oordeel van de RDA over de financiële positie slechts marginaal zou mogen toetsen, vindt echter geen steun in het recht. Gelet op de gemotiveerde stelling van [Geïntimeerde] dat geen (bedrijfseconomische) noodzaak bestond voor zijn ontslag, geldt dat [Appellante] in het onderhavige geding onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het ontslag kennelijk onredelijk is. In verband met de stellingen van Staten had het op de weg van [Appellante] gelegen de nodige feitelijke gegevens - waarbij in ieder geval te denken valt aan het volledige aan de RDA overgelegde accountantsrapport - te verschaffen omtrent haar economische situatie ter staving van haar belang bij het ontslag en haar onvermogen voor [Geïntimeerde] enige financiële voorziening te treffen. Nu [Appellante] dat niet heeft gedaan heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht en komt (tegen)bewijs niet meer aan de orde. In dit verband overweegt de rechtbank dat, gelet op alle omstandigheden - waaronder de leeftijd van [Geïntimeerde] (54 jaar ten tijde van het ontslag) en diens lage opleidingsniveau - het ontslag van [Geïntimeerde], ook indien zou worden uitgegaan van een bedrijfseconomische noodzaak daartoe, slechts dán niet als kennelijk onredelijk zou zijn aan te merken, indien tevens aannemelijk was geworden dat voor het treffen van een financiële voorziening bij [Appellante] geen ruimte bestond. Zoals gezegd heeft [Appellante] echter ook op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan.
4.9 De door de kantonrechter toegekende vergoeding acht de rechtbank billijk. De rechtbank maakt de daarop betrekking hebbende overwegingen van de kantonrechter tot de hare.
4.10 [Appellante]'s achtste grief met betrekking tot de uitvoerbaarverklaring bij voorraad berust op een verkeerde lezing van het vonnis en faalt om die reden.
4.11 Gelet op het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [Appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, gerezen aan de zijde van [Geïntimeerde].
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerde] begroot op Euro€ 193,- aan griffierecht en €Euro 1.755,- voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Laumen, voorzitter, rechter, en De Kerpel-van de Poel en De Kort, rechters, en ter openbare terechtzitting van 22 januari 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MT