ECLI:NL:RBMAA:2003:AF4120

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
76827 + 76829 + 76830 + 76831
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Sijmonsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vorderingen tot betaling en verdeling van nalatenschap tussen broer en zus

Op 5 februari 2003 heeft de Rechtbank Maastricht een vonnis gewezen in een civiele zaak waarin de eisers, broer en zus, vorderingen hebben ingesteld tegen hun broer, gedaagde, met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van hun overleden ouders. De zaak is ontstaan na een verwijzing door de kantonrechter te Sittard, die op 26 juni 2002 de zaken naar de rechtbank heeft verwezen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers toegewezen, waarbij de gedaagde is veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 5.347,68 aan elke eiser, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 december 1997. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de verweren van de gedaagde verworpen. Gedaagde stelde onder andere dat de kwijtschelding van f 43.890,23 door de moeder van partijen aan hem moet worden gezien als een natuurlijke verbintenis. De rechtbank oordeelde echter dat deze kwijtschelding expliciet in de notariële transportakte was vastgelegd en dat gedaagde geen onderbouwd tegenbewijs had geleverd. Daarnaast werd het verweer dat de eisers te lang hadden gewacht met hun vordering verworpen, omdat stilzitten op zich niet kan worden opgevat als berusting in de onterving.

De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eisers gegrond waren en dat de gedaagde de bedragen moest betalen, terwijl de kosten van de procedure werden gecompenseerd. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot nalatenschappen en de verdeling daarvan.

Uitspraak

Vonnis : 5 februari 2003
Rolnummers : 76827/HA ZA 02-712
76829/HA ZA 02-713
76830/HA ZA 02-714
76831/HA ZA 02-715
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de door de kantonrechter te Sittard gevoegde en naar deze sector van de rechtbank verwezen zaken van:
76827/HA ZA 02-712:
[De heer B.],
wonende te Veenendaal,
eiser,
procureur mr. P.J.H. Keulers,
tegen:
[De heer B.],
wonende te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
procureur mr. J.W. Pieters;
76829/HA ZA 02-713:
[Mevrouw B.],
wonende in de gemeente Sittard-Geleen,
eiseres,
procureur mr. P.J.H. Keulers,
tegen:
[De heer B.],
wonende te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
procureur mr. J.W. Pieters;
76830/HA ZA 02-714:
[De heer B.],
wonende in de gemeente Sittard-Geleen,
eiser,
procureur mr. P.J.H. Keulers,
tegen:
[De heer B.],
wonende te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
procureur mr. J.W. Pieters;
76831/HA ZA 02-715:
[Mevrouw B.],
wonende in de gemeente Sittard-Geleen,
eiseres,
procureur mr. P.J.H. Keulers,
tegen:
[De heer B.],
wonende te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
procureur mr. J.W. Pieters.
1. Het verloop van de procedure in alle zaken
Nadat de kantonrechter te Sittard bij vonnis van 26 juni 2002 de zaken naar de rechtbank heeft verwezen, hebben partijen vonnis gevraagd waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling in alle zaken
2.1 Mede gelet op het vonnis van de kantonrechter te Sittard in deze zaak van 26 juni 2002 staat het volgende vast.
De vader van partijen is overleden op 6 augustus 1986. De moeder van partijen is overleden op 9 december 1993. Het gezin had 6 kinderen, waaronder alle partijen in deze procedures. De moeder heeft bij testament van 12 december 1988 alle eisers onterfd en tot haar enige erfgenamen benoemd gedaagde en een zus van partijen genaamd [Mevrouw B.]. Medio november 1992 heeft de moeder haar huis te [adres] aan gedaagde verkocht. Het huis is geleverd bij notariële akte van 21 december 1992 in welke akte onder meer is opgenomen dat de moeder aan gedaagde van de koopsom een bedrag van f 43.890,23 kwijtscheldt. Bij het overlijden van de moeder was haar vermogen f 1.047,76 negatief.
2.2 Gedaagde heeft in alle zaken dezelfde verweren gevoerd en wel de volgende:
a. de in de notariële transportakte van 21 december 1992 vermelde kwijtschelding van f 43.890,23 dient gezien te worden als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis door de moeder van partijen aan gedaagde. De rechtbank begrijpt dat deze natuurlijke verbintenis haar grondslag vindt in de stelling van gedaagde dat hij vanaf het overlijden van de vader van partijen tot het overlijden van de moeder, de moeder maandelijks f 500,- heeft gegeven omdat haar enige inkomen een AOW-uitkering was en dat gedaagde ten behoeve van moeder ook nog andere betalingen heeft verricht en dat hij op grond van art. 1:392 BW tot deze betalingen verplicht was;
b. eisers hebben pas op 20 december 1995, dus meer dan 2 jaar na het overlijden van de moeder van partijen, gereageerd op het overlijden van de moeder en op het feit dat zij bij het door de moeder opgemaakte testament zijn onterfd. Uit deze lange termijn van stilzitten dient te worden afgeleid dat eisers hebben berust in hun onterving dan wel dat de vordering is verjaard;
c. gedaagde stelt dat de vordering van eisers in strijd is met de redelijkheid en billijkheid;
d. eisers hebben ten onrechte een geldvordering ingesteld : gelet op de toelichting op de vordering betreft de vordering eigenlijk een vordering tot verdeling van een nalatenschap. Bij die vordering kunnen vervolgens alle elementen terzake de boedelverdeling aan de orde komen.
2.3 Het onder 2.2b weergegeven verweer slaagt niet. Het eerste deel van het verweer behelst immers niet meer dan dat gedaagde uit het enkele stilzitten heeft mogen afleiden dat eisers hebben berust in hun onterving terwijl uit onder meer HR, NJ 2002, nr. 120 volgt dat uit enkel stilzitten niet de conclusie mag worden getrokken dat een partij berust.
In het tweede deel van het verweer stelt gedaagde dat de vordering is verjaard. Deze stelling is echter in het geheel niet nader ingevuld noch onderbouwd terwijl er op de onderhavige verbintenis, hoe ook te benoemen, te allen tijde een verjaringstermijn geldt van meer dan 2 jaar en enige weken. Ter verduidelijking merkt de rechtbank hierbij op dat de moeder is overleden op 9 december 1993 terwijl de eerste mededeling ex art. 3:317, lid 1 BW gedateerd is op 20 december 1995.
2.4 Terzake het onder 2.2a vermelde verweer geldt het volgende. Ten eerste is de stelling van gedaagde dat er geen sprake is van kwijtschelding doch van het voldoen van een natuurlijke verbintenis door de moeder aan hem in strijd met de tekst van de notariële transportakte waarin als verklaring van de moeder is opgenomen dat zij van de koopsom een bedrag van
f 43.890,23 aan gedaagde kwijtschold welke kwijtschelding, aldus nog steeds de tekst van die akte, door gedaagde is aanvaard. Aldus heeft die akte ten aanzien van de aanvaarding van de kwijtschelding dwingende bewijskracht in de zin van art. 184, lid 2 Rv.-oud. Nu gedaagde geen onderbouwd tegenbewijs tegen deze verklaring in die akte heeft aangeboden en de rechtbank, mede gelet op het hierna onder 2.4 volgende, geen termen aanwezig acht om gedaagde ambtshalve in staat te stellen tegenbewijs te leveren, dient het verweer te worden verworpen.
Ten tweede is de stelling van gedaagde dat de moeder een natuurlijke verbintenis tot op de cent nauwkeurig aan hem voldeed onaannemelijk omdat gedaagde op geen enkele manier heeft aangegeven op welke wijze het bedrag van
f 43.890,23 tot stand is gekomen. Gedaagde heeft immers niet meer verklaard dan dat hij vanaf het overlijden van de vader van partijen in augustus 1986, per maand f 500,- aan moeder zou hebben gegeven en ook nog overige betalingen zou hebben verricht. Indien dit waar zou zijn, was het aan gedaagde, gelet op het feit dat het bedrag tot op de cent is vermeld, om voldoende gespecificeerd aan te geven welke bedragen hij precies aan moeder heeft voldaan : ten tijde van het transport van het huis waren er immers maximaal 77 maanden vanaf de dood van vader verstreken zodat hij maximaal f 38.500,- kan hebben betaald terwijl hij in het geheel niet heeft aangegeven welke andere betalingen tot een hoogte van f 5.390,23 (immers f 5.390,23 + f 38.500,- = f 43.890,23) hij zou hebben gedaan.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de wens bij de ontvanger tot terugbetaling van op voet van art. 1:392 BW betaalde onderhoudsgelden welke aan de ontvanger zijn verstrekt, geen dwingende verplichting van moraal en fatsoen oplevert en dus niet als natuurlijke verbintenis kan worden aangemerkt gelet op de aard van die onderhoudsverplichting en de betrekking van partijen ten opzichte van elkaar. De rechtbank laat hierbij nog in het midden dat het nog maar de vraag is of de moeder, die een AOW-uitkering genoot en kennelijk een huis bezat dat niet dan wel niet volledig met hypotheek was belast, wel behoeftig was in de zin van art. 1:392, lid 2 BW.
2.5 Het onder 2.2d gevoerde verweer wordt eveneens verworpen. Zo het daar gevoerde verweer in zijn algemeenheid al juist zou zijn, slaagt het in dit geval niet. Bij de stukken bevindt zich immers een aangifte voor het recht van successie over welke aangifte gedaagde niet heeft gesteld dat deze onvolledig is zodat, daar waar nog slechts de onderhavige kwijtschelding het enige geschil vormt en er verder geen goederen meer tot de boedel behoren, het niet noodzakelijk is om de lange en ingewikkelde weg van de verdeling van de nalatenschap te volgen.
2.6 Nu gedaagde geen andere omstandigheden dan de hiervoor vermelde heeft aangevoerd ter onderbouwing van het onder 2.2c weergegeven verweer dat eisers handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid door het instellen van de onderhavige vordering, wordt dit verweer verworpen omdat het onvoldoende is onderbouwd.
2.7 Gelet op de bovenstaande dient de vordering dus te worden toegewezen waarbij de rechtbank, nu partijen broer en zus zijn, de proceskosten zal compenseren.
3. Uitspraak
De rechtbank:
In zaak nr. 76827/HA ZA 02-712:
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen f 5.347,68 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 19 december 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
Compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
In zaak nr. 76829/HA ZA 02-713:
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen f 5.347,68 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 19 december 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
Compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
In zaak nr. 76830/HA ZA 02-714
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen f 5.347,68 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 19 december 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
Compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
In zaak nr. 76831/HA ZA 02-715:
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen f 5.347,68 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 19 december 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
Compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mr. Sijmonsma, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.