RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/42 WRO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsontwikkeling & Grondzaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 december 2001.
Kenmerk: SOG 01-0178 I.
Behandeling ter zitting: 13 november 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Op 9 augustus 2001 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op, de namens hem bij verweerder ingediende, aanvraag van 17 februari 2001 om verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: WRO) ten behoeve van het realiseren van een woonhuis op het perceel […]weg 80 te B (hierna te noemen: het perceel).
Bij besluit van 16 augustus 2001, verzonden op 17 augustus 2001, heeft verweerder besloten om eisers aanvraag om verlening van vrijstelling niet in behandeling te nemen wegens het ontbreken van een aantal voor de beoordeling van die aanvraag noodzakelijke gegevens.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) werd het namens eiser gemaakte bezwaar van 9 augustus 2001 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 augustus 2001.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 december 2001, verzonden op 20 december 2001, heeft verweerder de namens eiser ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij schrijven van 7 januari 2002 van zijn gemachtigde bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 18 december 2001.
Bij schrijven van 15 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser verzonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 november 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.M.H. Teunissen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. C. Erdkamp en mr E. Verheijden, gemachtigden.
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302) per 3 april 2000 heeft de gemeenteraad van verweerders gemeente in zijn vergadering van 29 februari 2000 de “beleidsregels projectprocedure” (hierna te noemen: de beleidsregels) vastgesteld. Op grond van die beleidsregels dient bij een aanvraag om verlening van vrijstelling ex artikel 19, lid 1 of lid 2, van de WRO gebruik gemaakt te worden van een door burgemeester en wethouders vastgesteld aanvraagformulier aan de hand waarvan tenminste inzicht wordt gegeven in de ruimtelijke, maatschappelijke en financiële gevolgen, de toekomstige gebruiksfunctie van het project en de wenselijkheid van de realisering. In de beleidsregels wordt een opsomming gegeven van de eisen die zijdens verweerder worden gesteld ten aanzien van de wettelijk vereiste ruimtelijke onderbouwing.
Het perceel is gelegen binnen het plangebied van het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaken” van verweerders gemeente. Op grond van dit plan rust op het perceel de bestemming “agrarische doeleinden”.
Daar eiser op het perceel een woning wil gaan bouwen, heeft hij bij schrijven van 17 februari 2001 van zijn gemachtigde aan verweerder verzocht om hem ten behoeve van die woning, met toepassing van de in artikel 19, lid 2, van de WRO neergelegde bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders, vrijstelling te verlenen van voornoemd bestemmingsplan. Voorzover toepassing van artikel 19, lid 2, van de WRO in casu niet aan de orde zou zijn, heeft eiser verweerder verzocht om het litigieuze verzoek aan te merken als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, lid 1, van de WRO.
Bij schrijven van 29 maart 2001 heeft verweerder aan eiser bericht dat de primair door hem verzochte vrijstelling ex artikel 19, lid 2, van de WRO in casu niet aan de orde is omdat het perceel is gelegen buiten de begrenzing van de bebouwde kom van de gemeente B en dat eisers aanvraag daarom aangemerkt zal worden als een aanvraag om verlening van vrijstelling ex artikel 19, lid 1, van de WRO.
Bij dat schrijven heeft verweerder eiser tevens gewezen op de beleidsregels. In dat kader heeft verweerder eiser verzocht om zijn aanvraag om verlening van vrijstelling alsnog in te dienen middels het door hem –verweerder– opgestelde aanvraagformulier. Verder heeft verweerder bij dat schrijven aan eiser bericht dat hij de ruimtelijke onderbouwing die eisers aanvraag om verlening van vrijstelling vergezelt, gelet op de beleidsregels, te summier acht om te kunnen spreken van een ontvankelijke aanvraag om verlening van vrijstelling en heeft hij eiser verzocht om binnen een termijn van twee maanden de in dat schrijven nader genoemde gegevens en bescheiden bij hem in te dienen.
Eiser heeft daarop bij schrijven van 6 april 2001 van zijn gemachtigde gereageerd. De door verweerder, bij schrijven van 29 maart 2001, gevraagde gegevens en bescheiden zijn daarbij niet overgelegd.
Verweerder heeft eiser daarop bij schrijven van 11 mei 2001 bericht dat hij –verweerder– in de brief van 6 april 2001 van de gemachtigde van eiser geen aanleiding ziet om terug te komen op zijn verzoek van 29 maart 2001 tot het indienen van nadere gegevens en bescheiden.
Eiser heeft die nadere gegevens en bescheiden tot op de dag van vandaag niet bij verweerder ingediend. Evenmin heeft hij voldaan aan verweerders verzoek om zijn aanvraag om verlening van vrijstelling alsnog in te dienen middels het daartoe door verweerder opgestelde aanvraagformulier.
Vervolgens heeft eiser bij schrijven van 9 augustus 2001 van zijn gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om verlening van vrijstelling.
Bij besluit van 16 augustus 2001, verzonden op 17 augustus 2001, heeft verweerder besloten dat eisers aanvraag om verlening van vrijstelling op grond van artikel 4:5, lid 1, van de Awb niet in behandeling genomen kan worden, omdat de bij die aanvraag overgelegde bescheiden niet voldoende bleken om die aanvraag aan een inhoudelijke toets te kunnen onderwerpen en eiser niet heeft voldaan aan verweerders verzoeken om die gegevens alsnog te completeren.
Op basis van het bepaalde in artikel 6:20, lid 4, van de Awb heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaarschrift opgevat als mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 augustus 2001.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 18 december 2001 het namens eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder heeft –voorzover thans van belang– aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de, ingevolge haar beleidsregels, noodzakelijke gegevens, ondanks herhaald verzoek, niet binnen de gestelde termijn, en ook thans nog niet zijn ontvangen, zodat een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag om verlening van vrijstelling niet mogelijk was en ook thans bij de beslissing op bezwaar niet aan de orde is.
Aangezien eiser zich met dit besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij daar bij schrijven van 7 januari 2002 van zijn gemachtigde bij deze rechtbank beroep tegen ingesteld.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat de door verweerder vastgestelde beleidsregels en dus ook de toepassing die verweerder daaraan heeft gegeven, moet worden aangemerkt als strijdig met de artikelen 3:2, 4:2, lid 2, en 4:5, lid 1, van de Awb.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder miskent dat de bepaling van artikel 4:5, lid 1, van de Awb niet imperatief maar facultatief is geredigeerd. Bovendien gaat het, aldus eiser, bij de in de beleidsregels gestelde indieningsvereisten niet om vereisten die zijn gesteld bij een wettelijk voorschrift, als bedoeld in de zin van artikel 4:5, lid 1, van de Awb.
Daarnaast stelt eiser dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:2, 4:2, lid 2, en 4:5, lid 1, van de Awb, van een aanvrager slechts verlangd kan worden dat hij gegevens en bescheiden verschaft waarover het bestuursorgaan niet zelf reeds beschikt of waarvan de vaststelling tot de eigen verantwoordelijkheid van dit bestuursorgaan behoort en die bovendien nodig zijn voor een beslissing en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat de in de beleidsregels opgenomen indieningsvereisten de perken te buiten gaan. Zo moet, aldus eiser, bij de aanvraag om vrijstelling worden ingediend: een Habitat-rapport, een inspraakverslag, een rapport inzake stedenbouwkundig verantwoord bouwen, een akoestisch onderzoeksrapport en een bodemonderzoeksrapport. Wordt een van die stukken niet overgelegd, dan moet, zo stelt eiser, de aanvraag om verlening van vrijstelling ingevolge meergenoemde beleidsregels niet-ontvankelijk verklaard worden, hetgeen ook geldt indien het overleggen van dergelijke stukken volstrekt niet nodig is voor het kunnen nemen van een verantwoorde beslissing op een dergelijke aanvraag.
Tenslotte heeft eiser nog aangevoerd dat in het bestreden besluit in het geheel niet wordt ingegaan op de door hem aangevoerde grief, dat verweerder reeds beschikt over de (meeste van de) door hem gevraagde gegevens.
In beroep dient te worden beoordeeld of verweerder de namens eiser ingediende aanvraag om verlening van vrijstelling op grond van artikel 4:5, lid 1, van de Awb terecht niet in behandeling heeft genomen.
Artikel 4:5, lid 1, van de Awb bepaalt dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Verweerder heeft aan zijn besluit tot het niet in behandeling nemen van eisers aanvraag om verlening van vrijstelling ten grondslag gelegd dat die aanvraag niet was voorzien van de in de beleidsregels nader genoemde gegevens en bescheiden. Deze beleidsregels zijn niet aan te merken als wettelijke voorschriften in de zin van artikel 4:5, lid 1, van de Awb. Mitsdien rest de vraag of de reeds door eiser verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om verlening van vrijstelling of voor de voorbereiding van de beschikking.
Ingevolge artikel 4:2, lid 2, van de Awb dient de aanvrager gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 19, lid 1, van de WRO kan ten behoeve van het verwezenlijken van een project vrijstelling verleend worden van het geldende bestemmingsplan, mits –voorzover thans van belang– dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, waaronder bij voorkeur wordt verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing, zo volgt verder uit artikel 19, lid 1, van de WRO, in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel kan vrijstelling verleend worden van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is, blijkens artikel 19, lid 2, van de WRO, van overeenkomstige toepassing.
Bij schrijven van 29 maart 2001 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser verzocht om de volgende nadere gegevens en bescheiden:
1. een toetsing aan de milieuwetgeving, te weten:
a. de milieu-invloeden van de omliggende bedrijven en het restaurant,
b. een akoestisch onderzoek (wegverkeerslawaai),
c. een bodemrapportage,
d. een rapportage inzake beschermde diersoorten versus de Natuurbeschermingswet (Habitatregeling);
2. een stedenbouwkundige schets of inrichtingsschets van het project;
3. een toetsing aan duurzaam stedenbouw/duurzaam bouwen.
Gesteld noch gebleken is dat verweerders gemeente een structuurplan heeft opgesteld dan wel dat zodanig plan wordt opgesteld. Teneinde te kunnen voldoen aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing, dient verweerder dan, gelet op het bepaalde in artikel 19 van de WRO, in zijn besluit op eisers aanvraag om verlening van vrijstelling in te gaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan of te motiveren waarom het te realiseren project past binnen de bestemming van het betreffende gebied. Wil verweerder aan dit laatste op genoegzame wijze kunnen voldoen, dan dient hij te beschikken over een aantal gegevens aangaande de door eiser te bouwen woning. In dat kader acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder de beschikking wenst te krijgen over de hierboven nader genoemde gegevens en bescheiden.
Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 23 augustus 2002 aan de rechtbank bericht dat specifieke gegevens voor wat betreft de invloed van het voorgestelde plan op de omgeving niet tot zijn beschikking staan en dat uitsluitend om die gegevens wordt verzocht die zijnerzijds niet of niet voldoende gedetailleerd aanwezig zijn.
De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die haar doen twijfelen aan de juistheid van deze stelling, zodat zij het onvoldoende aannemelijk acht dat, zoals eiser heeft gesteld, verweerder reeds de beschikking heeft over de (meeste van de) door hem gevraagde gegevens en bescheiden.
Nu de aanvraag om verlening van vrijstelling betrekking heeft op een door eiser op het perceel te realiseren woning, is hij degene die zorg dient te dragen voor het indienen van de door verweerder gevraagde gegevens en bescheiden. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op basis waarvan het aannemelijk is dat eiser redelijkerwijs niet de beschikking kan krijgen over die gegevens en bescheiden.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het feit dat eiser de door verweerder bij schrijven van 29 maart 2001 gevraagde gegevens en bescheiden thans nog steeds niet heeft ingediend, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser bij zijn aanvraag om verlening van vrijstelling verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van die aanvraag, zodat hij –verweerder– bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het niet in behandeling nemen van meergenoemde aanvraag. Te meer, nu eiser tot op de dag van vandaag nog steeds niet heeft voldaan aan verweerders verzoek om de aanvraag om verlening van vrijstelling in te dienen middels het door verweerder vastgestelde aanvraagformulier.
De stelling van eiser dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat de artikel 19 lid 2-aanvraag ten onrechte niet in behandeling is genomen, deelt de rechtbank niet. Indien eiser meent alsnog recht te hebben op een beslissing dienaangaande, staan hem rechtsmiddelen ten dienste tegen het uitblijven van een beslissing ter zake.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat geen van de namens eiser aangevoerde grieven kunnen slagen, zodat zijn beroep ongegrond is.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt overwogen.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2003 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 7 februari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.