RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/720 BESLU
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Burgemeester van de Gemeente Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 april 2002.
Kenmerk: -.
Behandeling ter zitting: 29 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 april 2002, verzonden op 17 april 2002, heeft verweerder opnieuw beslissend op het door eiser op 1 juli 1999 ingediende bezwaarschrift tegen zijn –verweerders– besluit van 23 juni 1999, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling) van 20 februari 2002, eiser (opnieuw) een vergunning verleend voor het exploiteren van een coffeeshop op de begane grond van het pand aan de [adres coffeshop] te [plaats] in de op de bij dat besluit gevoegde tekening gearceerd aangegeven lokaliteit en onder de bij dat besluit nader genoemde voorwaarden.
Bij schrijven van 2 mei 2002, bij verweerder binnengekomen op 3 mei 2002, heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 15 april 2002. Nu dat besluit een (hernieuwde) beslissing op bezwaar betrof en er derhalve –zoals verweerder overigens terecht in dat besluit heeft vermeld– alleen nog beroep tegen open stond, heeft verweerder, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb), voornoemd schrijven op 8 mei 2002 doorgezonden aan deze rechtbank.
Verweerder heeft bij schrijven van 30 mei 2002 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door hem ter uitvoering van artikel 8:42 van Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser verzonden.
De in de loop van de procedure zijdens verweerder ingezonden stukken zijn eveneens in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 29 januari 2003, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht. Namens verweerder is mr. J.A.A. de Jonge, afdeling Kabinet & bestuurssecretariaat van verweerders gemeente, verschenen.
Bij besluit van 23 juni 1999 heeft verweerder geweigerd om eiser een vergunning ex artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna te noemen: APV) te verlenen voor het exploiteren van een coffeeshop in het pand aan de [adres coffeshop] te [plaats].
Aangezien eiser zich met dit besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij daar –tijdig– bezwaar tegen gemaakt.
Bij besluit van 23 maart 2000 heeft verweerder eisers bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde vergunning alsnog verleend, onder –voorzover thans van belang– de navolgende voorschriften:
2. De houder ziet erop toe dat er geen bezoekers aanwezig zijn in de lokaliteiten waarop deze vergunning geen betrekking heeft.
7. Deze vergunning vervalt, indien:
- (…);
- er een wijziging plaatsvindt in de inrichting.
Eiser heeft zich met dit besluit evenmin kunnen verenigen, weshalve hij er –tijdig– bij deze rechtbank beroep tegen heeft ingesteld.
Bij uitspraak van 31 januari 2001 van deze rechtbank is –voorzover thans van belang– het beroep van eiser tegen verweerders besluit van 23 maart 2000 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiser bij brief, bij de Afdeling ingekomen op 26 februari 2001, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 20 februari 2002 heeft de Afdeling –voorzover thans van belang– het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van 31 januari 2001 van deze rechtbank vernietigd, voorzover daarbij het beroep tegen verweerders besluit van 23 maart 2000 ongegrond is verklaard, in zoverre dat beroep zich richt tegen het voorschrift dat de vergunning vervalt indien sprake is van een wijziging van de inrichting. Daarbij heeft de Afdeling verweerder tevens opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft daarop bij besluit van 15 april 2002, opnieuw beslissend op het door eiser ingediende bezwaarschrift met inachtneming van voornoemde uitspraak van de Afdeling, eiser (opnieuw) een vergunning verleend voor het exploiteren van een coffeeshop op de begane grond van het pand aan de [adres coffeshop] te [plaats] in de op de bij dat besluit gevoegde tekening gearceerd aangegeven lokaliteit. Voor het overige (niet betreffende het vergunningvoorschrift dat de vergunning vervalt indien sprake is van een wijziging in de inrichting), zo heeft verweerder expliciet in dat besluit overwogen, blijft zijn besluit van 23 maart 2000 ongewijzigd.
Bij schrijven van 2 mei 2002 heeft de gemachtigde van eiser –tijdig– beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 15 april 2002. Dat beroep richt zich uitsluitend op voorschrift 2 van de bij dat besluit (opnieuw) verleende vergunning.
Laatstgenoemd voorschrift is identiek aan voorschrift 2 van de reeds bij besluit van 23 maart 2000 aan eiser verleende vergunning. Terzake van dat besluit heeft eiser een bezwaar-, een beroep- en een hoger beroepsprocedure geëntameerd. In geen van die procedures heeft eiser tegen voornoemd voorschrift een grief naar voren gebracht. Evenmin is het bezwaar, het beroep en/of het hoger beroep vanwege meergenoemd voorschrift gegrond verklaard. Hierop gelet, is de rechtbank van oordeel dat voorschrift 2 van de aan eiser verleende vergunning in zoverre onaantastbaar is geworden, zodat hij daartegen thans niet meer in beroep kan komen. Het namens eiser ingestelde beroep is dan ook ongegrond.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2003
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 7 februari 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.