Vonnis : 19 februari 2003
Zaaknummer : 72421 / HA ZA 02-126
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [Partij H. ],
gevestigd te Heerlen,
2. [Partij H.],
wonende te Heerlen,
3. [Partij H.],
wonende te Heerlen,
eisers,
procureur mr. A.J.C. Linssen;
[Partij K.],
wonende te Elsloo, gemeente Stein,
gedaagde,
procureur mr. N.P.J. Frijns.
1. Het verloop van de procedure
Eisers, hierna gezamenlijk in enkelvoud te [noemen Eiser]", hebben gedaagde, hierna te noemen[Gedaagde]", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Op de eerstdienende dag heeft [Eiser] bij akte producties in het geding gebracht. [Gedaagde] heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
[Eiser] heeft voorts nog een akte genomen.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.1 Partijen hebben een schriftelijke aannemingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat [Eiser] voor [Gedaagde] ruwbouwwerkzaamheden zou uitvoeren met betrekking tot het woonhuis van [Gedaagde] gelegen in de gemeente Elsloo, zulks voor een totaalbedrag van fl. 100.000,--, te voldoen in vijf termijnen, waarvan de laatste termijn fl. 15.000,-- bedraagt.
2.2 [Eiser] stelt dat hij voorts nog voor een bedrag van fl. 788,38 aan meerwerkzaamheden heeft verricht, welke hij op 28 oktober 2001 heeft gefactureerd.
2.3 [Gedaagde] weigert deze laatste termijn en de factuur betreffende het meerwerk te voldoen, zich beroepend op een opschortingsrecht, nu [Eiser] ernstig toerekenbaar tekort zou zijn geschoten bij de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst en het werk bovendien niet is opgeleverd.
2.4 [Eiser] heeft op grond van het vorenstaande gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Gedaagde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van Euro€ 7.164,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, het een en ander met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.5 De vordering wordt door [Gedaagde] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie na antwoord.
3.1 Het partijen verdeeld houdende geschil komt in essentie neer op de vraag of [Gedaagde] zich terecht op zijn opschortingsrecht beroept. In dat verband is van belang of en, zo ja, in hoeverre [Eiser] verantwoordelijk is voor de door [Gedaagde] opgesomde gebreken bij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden door [Eiser].
3.2 De rechtbank merkt op dat het thans niet meer gaat om de gebreken als opgesomd in het schrijven van 18 september 2001 van [Gedaagde] aan [Eiser], nu [Gedaagde] ter comparitie heeft verklaard dat die gebreken inmiddels zijn opgelost, zij het dat vrijwel alle gebreken zijn opgelost door [Gedaagde] zelf en niet door [Eiser]. Het onderhavige geschil betreft de gebreken welke door een door [Gedaagde] ingeschakelde deskundige zijn vastgelegd in een rapport van 11 februari 2002, dat door [Gedaagde] als productie 2 in het geding is gebracht. Volgens [Gedaagde] betreft het een zevental gebreken. Die gebreken en de kosten gemoeid met het herstel daarvan kunnen als volgt worden omschreven:
a) dakplaten die te kort zijn; fl. 3.180,70;
b) voorgevel die circa 0,70 m te hoog is uitgevoerd; fl. 4.937,--
c) ongelijke ruwbouwconstructie; fl. 2.129,--;
d) raamdorpel hoekraam keuken; fl. 70,--;
e) gevelreiniging; fl. 728,88;
f) aanpassing gordingen en bakgoot: fl. 560,--;
g) dorpel onder de schuifpui te hoog gesteld; fl. 500,--.
3.3 Voorts stelt [Gedaagde] dat hij schade heeft geleden verband houdende met de kosten van opslag van meubels gedurende drie maanden, bedragende fl. 1.200,--, minderkosten wegens niet-uitgevoerd werk, ten bedrage van fl. 750,--, en schade wegens verlies van eigen tijd van [Gedaagde], ten bedrage van fl. 350,--, en ten slotte kosten in verband met het laten opstellen van het in 3.2 bedoelde rapport, ten bedrage van fl. 714,--. De totale schade bedraagt volgens [Gedaagde] derhalve fl. 15.619,58 inclusief BTW.
3.4 Bij de vraag of [Gedaagde] zich terecht op een opschortingsrecht beroept moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Het onderhavige beroep van [Gedaagde] op een opschortingsrecht kan er in ieder geval niet toe strekken dat [Gedaagde] de betaling van de laatste factuur opschort totdat [Eiser] het aangenomen werk zonder gebreken heeft opgeleverd. Uit de inhoud van de meergemelde brief van 18 september 2001, gelezen in samenhang met het proces-verbaal van de comparitie na antwoord, en de inhoud van het hogergemelde deskundigenrapport volgt immers dat alle gebreken zijn opgelost, zij het dat [Gedaagde] stelt dat vele van de omstreden gebreken door [Gedaagde] zelf of door een derde zijn hersteld. [Gedaagde] stelt slechts dat hij schade heeft geleden nu het herstel van die gebreken door hemzelf of door derden is uitgevoerd. Nu er kennelijk geen gebreken meer zijn, behoeft de vraag of er is opgeleverd niet te worden beantwoord, behalve wat betreft de vraag of er werk in het geheel niet is uitgevoerd terwijl wel betaling wordt gevorderd. Zie daarover hierna onder 3.7-3.9.
3.5 Verder moet als uitgangspunt worden genomen dat een debiteur, die zich op een opschortingsrecht beroept duidelijk dient aan te geven welke verplichting de crediteur - lees: [Eiser] - moet nakomen alvorens de debiteur - lees: [Gedaagde] - van zijn kant het door hem verschuldigde zal nakomen: voldoening van de oorspronkelijke verbintenis, of bijvoorbeeld betaling van (aanvullende) schadevergoeding. Bovendien moet de debiteur zijn proceshouding consequent bepalen, zodat de crediteur duidelijk is wat de debiteur wenst: (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst, dan wel nakoming van de verbintenis, dan wel betaling van schadevergoeding, met dien verstande dat de debiteur zich zijnerzijds bereid verklaart de op hem rustende verbintenis te voldoen, maar tot voldoening daartoe pas overgaat op het moment dat de crediteur alsnog (geheel) heeft gepresteerd.
3.6 Uit de stellingen van [Gedaagde] volgt echter niet duidelijk wat hij wenst. Enerzijds beroept hij zich op een opschortingsrecht waarbij hij gewag maakt van gebreken, anderzijds beroept hij zich op datzelfde recht, daarbij gewag makend van kosten in verband met het herstel van die gebreken. Niet duidelijk is wat [Gedaagde] van [Eiser] verlangt, terwijl ook niet duidelijk is of [Gedaagde] zijnerzijds aan zijn verplichtingen wil voldoen en, zo ja, op welke voorwaarde(n). Concreter geformuleerd: ook indien de door [Gedaagde] gestelde schade zou komen vast te staan, zou, gelet op de onduidelijke proceshouding van [Gedaagde], de vordering moeten worden toegewezen.
3.7 Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroep van [Gedaagde] op een opschortingsrecht moet worden verworpen, omdat onvoldoende duidelijkheid is gegeven op welke wijze [Gedaagde] uit de door hem veroorzaakte impasse wenst te komen. Op grond van het vorenoverwogene is derhalve nog slechts van belang het verweer van [Gedaagde] dat de vordering van [Eiser] moet worden verminderd met fl. 750,--, omdat daarin zijn begrepen werkzaamheden die [Eiser] niet heeft uitgevoerd. Het betreft volgens [Gedaagde] werkzaamheden met betrekking tot de aanleg van een open haard en minderwerk aanwerken van een muur tussen trap en toilet.
3.8 Met betrekking tot de deelpost niet-uitgevoerd werk betreffende de open haard heeft [Eiser] ten verwere aangevoerd dat deze post niet als niet-uitgevoerd minderwerk moet worden beschouwd, doch juist als niet-uitgevoerd meerwerk moet worden beschouwd. Als service had hij deze werkzaamheden erbij willen doen als er geen problemen waren ontstaan.
3.9 De rechtbank merkt op dat [Gedaagde] de stelling dat dit als een service van [Eiser] zou moeten worden beschouwd als er geen problemen waren ontstaan, niet heeft ontkend. Er is dus geen reden om de vordering met fl. 500,-- te verminderen. Het beroep van [Gedaagde] op minderwerk in verband met het niet-aanwerken van de muur tussen trap en toilet, welke werkzaamheden volgens [Gedaagde] waren overeengekomen voor een bedrag van fl. 250,--, is door [Eiser] niet weersproken, zodat dit bedrag in mindering moet worden gebracht op de vordering van [Eiser].
3.10 De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten dient als niet-gespecificeerd en niet-onderbouwd te worden afgewezen.
3.11 Al het vorenstaande brengt met zich dat de vordering moet worden toegewezen, behoudens voorzover daaromtrent hierboven niet anders is overwogen, en dat [Gedaagde] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure moet dragen.
veroordeelt [Gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Eiser] te betalen een bedrag van €Euro 7.051,01, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 december 2001 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Gedaagde] in de kosten van de procedure aan de zijde van [Eiser] gevallen en tot op heden begroot op:
kosten exploot €Euro 65,18
vast recht € Euro 230,00
salaris procureur Euro 827,50
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sijmonsma, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MT