Uitspraak
Vonnis : 19 februari 2003
Rolnummer : 71371/HA ZA 01-1268
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[Partij G. ],
wonende te Valkenswaard,
eiseres,
procureur mr. H.P. Ruysink,
tegen:
[Partij H. ],
wonende te Valkenburg aan de Geul,
gedaagde,
procureur mr. E.M.J.C. Clerx.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagde bij dagvaarding en onder meebetekening van enkele producties gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en gevorderd als in de dagvaarding vermeld. Gedaagde heeft geantwoord. Nadat eiseres heeft gerepliceerd, heeft gedaagde gedupliceerd waarna partijen vonnis hebben gevraagd. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Eiseres stelt dat zij van 14 april 1994 tot juni 1994 is opgenomen op de PAAZ van het Diaconessenziekenhuis te Eindhoven alwaar gedaagde vanaf 14 april 1994 haar behandelend psychiater was. Nadat zij uit het ziekenhuis is ontslagen is haar behandeling voortgezet door gedaagde in de vorm van poliklinische psychodynamische psychotherapie waarbij de laatste sessie heeft plaatsgevonden op 25 september 1996, doch waarbij gedaagde haar nog wel op 13 november 1996 medicatie heeft voorgeschreven en wel Ludomil. Vanaf juli 1996 hebben partijen een seksuele relatie gehad. Eiseres heeft in oktober 1996 haar toenmalige man gezegd te willen scheiden, hetgeen ook is geschied. Partijen zijn vanaf 30 september 1996 gaan samenwonen en zijn vervolgens op 2 juni 1997 getrouwd waarna zij in 1999 van tafel en bed zijn gescheiden. Concluderend is eiseres van mening dat gedaagde in de periode dat hij haar behandelde een ongeoorloofde seksuele relatie met haar is begonnen en dat zij door deze onrechtmatige daad ernstige psychische en emotionele en materiële schade heeft ondervonden die zij vergoed wenst te hebben. Zij begroot haar immateriële schade op f 150.000,- en haar materiële schade op f 83.206,-.
2.2 Gedaagde ontkent dat hij onrechtmatig heeft gehandeld : op het moment dat partijen in juli 1996 een seksuele relatie begonnen, was reeds bekend dat de door hem als psychiater aan eiseres gegeven therapie in september 1996 zou stoppen. Zo er al vanuit medisch opzicht niet ethisch door hem gehandeld zou zijn, zijn zijn handelingen niet per definitie onrechtmatig. Hij ontkent verder dat eiseres enige schade zou hebben geleden mede omdat er bij eiseres reeds voor de door hem gestarte behandeling sprake was van ernstige psychologische/psychiatrische problemen. Zo stelt eiseres zelf dat zij een slechte jeugd heeft gehad, een niet gewenst kind is geweest, zelfmoord in haar familie voorkomt, er bij haar sprake was van innerlijke conflicten en depressies voordat zij gedaagde ontmoette en dat zij zich vanaf haar jeugd depressief voelt. Ook uit het door eiseres zelf overgelegde verslag van het psychologisch onderzoek van [W.] zou blijken dat er bij eiseres sprake is van een vroege persoonlijkheidsstoornis, een ernstige identiteitsproblematiek en beoordelingsstoornissen. Hij stelt verder dat er causaal verband tussen daad en schade ontbreekt.
3. De beoordeling
3.1 Naar de rechtbank begrijpt zijn partijen het erover eens dat er geen sprake is geweest van enige seksuele relatie tussen hen in een periode waarin eiseres opgenomen is geweest in een ziekenhuis (al dan niet psychiatrisch) waar gedaagde werkzaam was. Eiseres stelt wel dat gedaagde ten tijde van de -aanvang van de- seksuele relatie tussen partijen, nog werkzaam was bij het hiervoor genoemde Diaconessenziekenhuis terwijl hij haar ook nog poliklinisch behandelde. Deze stelling wordt door gedaagde ontkend nu hij stelt slechts tot en met november 1995 in dienst te zijn geweest bij het Diaconessenziekenhuis terwijl partijen het erover eens zijn dat hun seksuele relatie is begonnen in juli 1996. De rechtbank kan dit feitelijke verschil van mening in het midden laten omdat het voor het antwoord op de door eiseres thans voorgelegde vraag of een psychiater onrechtmatig handelt door tijdens zijn behandeling van een ambulante patiënt een seksuele relatie met deze aan te knopen, niet relevant is of hij al dan niet tijdens die behandeling in dienst was van een ziekenhuis. Op een ambulante behandeling is art. 249, lid 2 aanhef en onder sub 2 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.) immers niet van toepassing terwijl de rechtbank verder voor alle duidelijkheid nog opmerkt dat partijen in het geheel niet reppen over een eventuele tussen hen gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst.
3.2 Naar aanleiding van de opmerking van gedaagde bij antwoord dat het hem niet duidelijk is welke handeling(en) eiseres precies ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld, heeft eiseres in haar repliek duidelijk gesteld dat zij haar vordering baseert op de stelling dat gedaagde als behandelend psychiater onrechtmatig heeft gehandeld door een seksuele relatie met haar aan te gaan terwijl de therapeutische relatie nog niet was beëindigd (zie onder meer onder "ad 2, 3 en 4" repliek). In een door eiseres tegen gedaagde ingediende klacht heeft het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle bij onherroepelijke uitspraak van 5 oktober 2000 gesteld dat het op gedaagde's weg had gelegen om eiseres, die tijdens de behandeling door hem in een periode van psychische instabiliteit verkeerde, te weerhouden van ingrijpende levensbeslissingen. In plaats daarvan heeft gedaagde zich echter afzijdig gehouden bij de besluitvorming van eiseres terzake een eventuele echtscheiding terwijl gedaagde toen al enkele maanden een seksuele relatie had met eiseres. Gedaagde heeft zodoende, aldus het Tuchtcollege, niet alleen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van eiseres doch ook de behandelingsrelatie tussen eiseres en zichzelf op ontoelaatbare wijze belast en in de waagschaal gesteld. Dat, zoals gedaagde beweert, in september 1996 op zijn initiatief een einde is gekomen aan de behandelingsrelatie en/of dat de relatie tussen partijen is uitgegroeid tot een liefdesrelatie en zelfs tot een huwelijk kan, aldus het Tuchtcollege, hier niet aan af doen. Het Tuchtcollege concludeert vervolgens dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met de zorg, die hij als psychiater tegenover eiseres als zijn patiënte diende te betrachten waarna de klacht gegrond is verklaard. Uit bovenstaande blijkt dat hetgeen het Tuchtcollege aan haar gegrondbevinding van de klacht ten grondslag heeft gelegd, niet gelijk is aan hetgeen eiseres thans ten grondslag legt aan haar stelling dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De uitspraak van het Tuchtcollege is in zoverre dan ook niet zonder meer bruikbaar in deze procedure (zie overigens ook HR 10 januari 2003, RvdW 2003, nr. 9).
3.3.1 Zoals hiervoor onder 3.2 is vermeld, grondt eiseres haar vordering op de stelling dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door een seksuele relatie met haar aan te gaan terwijl de therapeutische relatie nog niet was beëindigd. Bij de beantwoording van de vraag of deze stelling juist is, stelt de rechtbank voorop dat uit het over een weer door partijen gestelde, blijkt dat partijen het erover eens zijn dat het tuchtrecht waaraan gedaagde in elk geval in 1996 was onderworpen, onder meer de regel inhoudt dat het een psychiater zonder meer verboden is om tijdens de duur van een therapeutische relatie met een patiënt een seksuele relatie te hebben (hierna zal de rechtbank die regel nog slechts aanduiden als "de regel"), zodat ook de rechtbank er bij de beoordeling van deze zaak van uit zal gaan dat gedaagde in strijd met het tuchtrecht heeft gehandeld.
3.3.2 De rechtbank stelt verder voorop dat het bestaan van deze regel zo algemeen bekend is dat een patiënt erop mag vertrouwen dat de psychiater zich aan deze regel zal houden. Indien dit vertrouwen vervolgens wordt beschaamd, zoals in casu, zal in beginsel geconcludeerd mogen worden dat er door de overtreder is gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
3.3.3 Tenslotte dient de rechtbank, nu eiseres niet anders heeft gesteld, ervan uit te gaan dat de handelingen waarin de seksuele relatie zich heeft verfeitelijkt, zich niet hebben afgespeeld tijdens de therapiebijeenkomsten zodat aangenomen moet worden dat gedaagde niet de in art. 249, lid 2 aanhef en onder sub 3 Sr gegeven norm heeft geschonden (zie ook HR, NJ 1997, nr. 485).
3.4 De vraag of in dit geval het hiervoor onder 3.3.2 geformuleerde beginsel van toepassing is, dient te worden bezien in het licht van de volgende feiten:
a. eiseres was reeds langdurig (vanaf april 1994) bij gedaagde in therapie toen de seksuele relatie een aanvang nam;
b. de seksuele relatie nam pas in juli 1996 een aanvang, dus korte tijd (zeker bezien in relatie tot de duur van de therapeutische behandeling) voordat op 25 september 1996 de laatste therapeutische sessie plaatsvond en de therapeutische behandeling werd beëindigd;
c. toen de seksuele relatie een aanvang nam, wisten partijen dat de therapeutische relatie op korte termijn zou eindigen;
d. nu niet anders is gesteld of gebleken gaat de rechtbank ervan uit dat de behandeling met succes is afgesloten hetgeen in elk geval met zich bracht dat eiseres vanaf september 1996 weer psychisch stabiel was;
e. partijen zijn op 2 juni 1997 getrouwd.
Bezien in het licht van al deze feiten kan niet worden volgehouden dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van eiseres door met haar een seksuele relatie aan te gaan tijdens de laatste maanden van de therapeutische behandeling. De rechtbank laat hierbij met name zwaar wegen het feit dat eiseres als weer geestelijk gezonde persoon ongeveer driekwart jaar na beëindiging van de therapie, met gedaagde is getrouwd waaruit geconcludeerd dient te worden dat zij achteraf toestemming heeft gegeven voor de seksuele verhouding tijdens de therapeutische behandeling en aldus de onrechtmatigheid van dat handelen in concreto is weggenomen.
3.5 De vordering dient dus te worden afgewezen waarbij de rechtbank, nu partijen ex-echtgenoten zijn, de proceskosten zal compenseren.
4. De uitspraak
De rechtbank:
wijst de vordering af;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten dient te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Hoekstra en De Kerpel-van de Poel, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.