RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
rolno. 239/2003
zaaknr. 124942
vonnis d.d. 28 februari 2003
VONNIS IN HET KORT GEDING VAN:
X.
wonende te V., eisende partij,
gemachtigde mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat en procureur te V.,
BV VTV Investment BV,
kantoorhoudende te H., gedaagde partij,
gemachtigde mr. P.J.L. Tacx, advocaat te Roermond.
HET VERLOOP VAN HET GEDING:
Eisende partij heeft gedaagde partij bij deurwaardersexploot van 31 januari 2003 in kort geding gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht, tegen de terechtzitting van vrijdag
14 februari 2003 om 15.00 uur. Op 13 februari 2003 heeft gedaagde partij producties ingediend.
Ter terechtzitting van 14 februari 2003 is eisende partij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Gedaagde partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tevens is voor gedaagde partij verschenen A.P.W.M. V., leidinggevende.
Eisende partij heeft ter terechtzitting gemotiveerd geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van voornoemde dagvaarding. Namens gedaagde partij is verweer gevoerd tegen toewijzing van de gevorderde voorziening.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
Eisende partij is met ingang van 1 maart 1997 als receptioniste werkzaam voor gedaagde partij. Allereerst is zij tot en met 31 december 1997 op oproepbasis werkzaam geweest. Vervolgens is eisende partij driemaal, respectievelijk in de periodes vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 werkzaam geweest op basis van contracten voor de duur van één jaar. Vervolgens is eisende partij met ingang van 1 januari 2001 tot en met 31 juni 2001 voor gedaagde werkzaam geweest zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst. Eisende partij heeft ter staving van deze periode loonstrookjes overgelegd.
Begin 2001 heeft gedaagde partij vanwege bedrijfseconomische redenen een ontslagvergunning ten behoeve van eisende partij aangevraagd. Deze ontslagvergunning, met de geldigheidsduur tot 23 juli 2001, is op 28 mei 2001 verleend.
Met ingang van 1 juli 2001 zijn partijen wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (drie maanden) overeengekomen. In het hierop volgende tijdsbestek, vanaf 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 is eisende partij zonder schriftelijk arbeidsovereenkomst werkzaam geweest. Eisende partij heeft ook ter staving van deze periode loonstrookjes overgelegd. Op 1 januari 2002 hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar afgesloten. Het laatstgenoten maandsalaris van eisende partij bedraagt € 1.108,62 bruto.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft eisende partij zich ziek gemeld. Gedaagde partij heeft bij brief van 11 oktober 2002 aan eisende partij medegedeeld dat de (laatstgenoemde) arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd, nu gedaagde partij gaat stoppen met haar activiteiten. Het salaris van eisende partij is tot 1 januari 2003 doorbetaald.
MOTIVERING VAN DE BESLISSING:
1.
Eisende partij heeft, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd gedaagde partij te veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan haar te voldoen het overeengekomen salaris ad € 1.108,62 bruto per periode van één maand, vanaf 1 januari 2003 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde partij in de kosten van het geding.
Eisende partij heeft gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij doorbetaling van voornoemd loon, teneinde in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft eisende partij gesteld dat er ingevolge artikel 7:668a van het BW tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Immers, door het onafgebroken opvolgen van meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Gelet hierop duurt de arbeidsrelatie tussen partijen ook na
1 januari 2003 voort, totdat deze rechtsgeldig zal zijn opgezegd dan wel rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Eisende partij is dan ook van mening dat zij terecht aanspraak maakt op doorbetaling van haar salaris.
2.
Gedaagde partij heeft betwist dat er thans nog immer een arbeidsovereenkomst tussen partijen zou gelden. Hiertoe heeft gedaagde allereerst aangevoerd dat de arbeidsverhouding tussen partijen met ingang van 1 juli 2001 met gebruikmaking van een ontslagvergunning rechtsgeldig is opgezegd. Eisende partij is bij die procedure de normale ontslagbescherming geboden. Vanaf 1 juli 2001 zijn partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur aangegaan, welke laatstelijk is verlengd voor bepaalde tijd tot 1 januari 2003. Artikel 7:668a van het BW is gelet op het vorenstaande niet van toepassing, nu de totale duur van deze laatste overeenkomsten korter was dan 36 maanden en er evenmin sprake was van meer dan 3 arbeidsovereenkomsten. De laatstgeldende overeenkomst is dan ook van rechtswege op 31 december 2002 geëindigd. Gedaagde partij heeft hierbij onder meer een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 4 april 1986 (NJ 1987, 678).
Subsidiair heeft gedaagde partij aangevoerd dat voorzover er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen voor onbepaalde tijd, eisende partij geen aanspraak op doorbetaling van haar loon toekomt, nu zij tijdens ziekte herhaaldelijk niet bereikbaar was voor haar werkgever.
Tenslotte heeft gedaagde partij nog aangevoerd dat zij ook vanuit financieel oogpunt geen loon meer kan doorbetalen aan eisende partij, nu zij op 21 februari 2003 zal moeten sluiten.
3.
Vastgesteld wordt dat het spoedeisend karakter van voornoemde loonvordering is komen vast te staan, nu eisende partij thans niet beschikt over (voldoende) inkomen. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente, overweegt de kantonrechter dat het spoedeisend belang hiervan niet is komen vast te staan.
Voorts wordt overwogen dat artikel 7:668a van het BW is ingevoerd met de Wijziging van
het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Wet Flexibiliteit en zekerheid) van 14 mei 1998 (Stb. 1998, 300), gewijzigd bij wet van 24 december 1998 (Stb. 1998, 741) en in werking getreden op 1 januari 1999.
Ingevolge artikel 7:668a, eerste lid, sub b, van het BW geldt vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
Op dezelfde datum als inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid zijn partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst overeengekomen voor de duur van één jaar, met een proeftijd van één maand. Het arbeidsverleden van eisende partij bij gedaagde partij met ingang van
1 januari 1999 dient derhalve te worden bezien in het licht van vorenstaande wettelijke regeling; overgangsrecht is niet van toepassing.
Aansluitend op voornoemde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn partijen met ingang van 1 januari 2000 wederom een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van twaalf maanden. Vervolgens hebben partijen hun arbeidsrelatie voor de duur van 6 maanden niet neergelegd in een schriftelijke overeenkomst. Gelet op de door eisende partij overgelegde loonstrookjes over de periode van januari 2001 tot en met juni 2001 dient deze periode echter eveneens te worden beschouwd als een (mondelinge) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het vierde door partijen met ingang van 1 juli 2001 vastgestelde arbeidscontract voor bepaalde tijd geldt derhalve ingevolge voornoemd artikel 7:668a, eerste lid, sub b, van het BW van rechtswege voor onbepaalde tijd. Hierbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat deze voor onbepaalde tijd geldende arbeidsovereenkomst niet door rechtsgeldige opzegging of door ontbinding door de rechter is geëindigd
De omstandigheid dat op 28 mei 2001 een ontslagvergunning is verleend plaatst het vorenstaande niet in een ander daglicht, nu gedaagde partij hiervan de facto geen gebruik heeft gemaakt. Zo heeft gedaagde partij door haar handelswijze: het met ingang van 1 juli 2001 zonder enige oponthoud voortzetten van de arbeidsverhouding tussen partijen, te kennen gegeven dat zij de bij schrijven van 30 mei 2001 gedane opzegging niet langer handhaaft. Eisende partij kon hier temeer van uit gaan nu de grondslag aan voornoemde ontslagvergunning is komen te ontvallen. Redengevend voor afgifte van deze vergunning was immers dat gedaagde partij op 3 april 2001 zou moeten sluiten en er derhalve geen werk meer was voor eisende partij. Deze situatie heeft zich toen echter niet voorgedaan. Eerst op 21 februari 2003, bijna twee jaren later, zal gedaagde partij haar activiteiten daadwerkelijk moeten staken. Een andere uitleg zou overigens ook tot het gevolg hebben dat eisende partij terzake die beëindiging de mogelijkheden tot het aanvechten van dat ontslag middels een procedure ex artikel 7:681 van het BW ontnomen zouden zijn.
De kantonrechter is derhalve van oordeel dat de in artikel 7:667, vierde lid, van het BW, bedoelde situatie zich hier niet voordoet, temeer niet nu voornoemd artikel uitgaat van een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst, waarvan in casu geen sprake is.
Gelet op het vorenstaande is voor de beëindiging van de laatste -op 1 januari 2002 voor één jaar aangegane- arbeidsovereenkomst een rechtsgeldige opzegging of ontbinding door de rechter nodig. Gedaagde partij is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat laatstnoemde arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2003 van rechtswege zou zijn geëindigd. Geconcludeerd wordt derhalve dat gedaagde partij ten onrechte vanaf 1 januari 2003 geen loon meer heeft betaald aan eisende partij.
Het subsidiaire standpunt van gedaagde partij dat zij niet gehouden zou zijn loon door te betalen aan eisende partij, nu eisende partij tijdens ziekte herhaaldelijk niet bereikbaar zou zijn geweest voor zowel haar werkgever als Arbo-dienst is ter terechtzitting gemotiveerd weerlegd. Zo heeft eisende partij, onder verwijzing naar de periodieke evaluatie van
P.J.E.M. H., bedrijfsarts bij ArboNed te Venlo, van 24 december 2002, vooralsnog aannemelijk gemaakt dat zij weldegelijk bereikbaar was, doch dat gedaagde partij en bedrijfsarts haar niet telefonisch hebben kunnen bereiken, nu zij zijn uitgegaan van een onjuist telefoonnummer. Gedaagde partij heeft overigens tijdens de ziekte van eisende partij -tot 1 januari 2003- haar loon voor 100% doorbetaald.
De door gedaagde partij aangevoerde bedrijfseconomische redenen plaatsen hetgeen hiervoor is overwogen omtrent haar verplichting om loon door te betalen evenmin in een ander daglicht. De omstandigheid dat gedaagde partij op 21 februari 2003 haar onderneming definitief heeft moeten sluiten doet immers niet af aan de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen slechts kan worden beëindigd door een rechtsgeldige opzegging of ontbinding door de rechter.
De vordering van eisende partij van 31 januari 2003 dient gelet op al het vorenoverwogene te worden toegewezen.
Gedaagde partij dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure te dragen.
Veroordeelt gedaagde partij om aan eisende partij tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het overeengekomen salaris ad € 1.108,62 bruto per periode van één maand, vanaf 1 januari 2003 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd.
Veroordeelt gedaagde partij in de kosten van het geding, deze aan de zijde van eisende partij tot deze uitspraak in totaal begroot op € 467,16, waarvan door gedaagde partij te betalen:
aan eisende partij € 29,- voor het door deze betaalde gedeelte van het vastrecht,
aan de griffier van de Rechtbank Maastricht €438,16, van welk bedrag deze met inachtneming van de wettelijke bepalingen zal verrekenen:
€ 87,- voor in debet gesteld vastrecht,
€ 270,- voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde van eiseres,
€ 81,16 voor kosten van dagvaarding.
Verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. P.J.M. Bruijnzeels, kantonrechter te Maastricht, op 28 februari 2003, en door deze en mr. C.M.N. Menten, griffier, getekend.