ECLI:NL:RBMAA:2003:AF5839

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71536-HA ZA 01-1283
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Ernes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor loonheffing in geval van aanneming van werk

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 12 maart 2003 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en de besloten vennootschap Tricotop B.V. Eiser, de Ontvanger, vorderde een verklaring voor recht dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffing die de failliete vennootschap Loonconfectie Mode 2000 aan de Ontvanger verschuldigd was. De vordering was gebaseerd op de artikelen 34 en 35 van de Invorderingswet 1990, die de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer voor de belastingschuld van de onderaannemer regelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde als aannemer optrad en Mode 2000 als onderaannemer, en dat de werkzaamheden in Nederland zijn verricht. De rechtbank oordeelde dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van ƒ 405.135,-, zijnde € 183.842,25, en dat gedaagde met ingang van 19 november 2001 invorderingsrente verschuldigd is. Gedaagde had de aansprakelijkheid betwist en stelde dat de artikelen 34 en 35 Iw in strijd waren met Europese en nationale wetgeving, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de Ontvanger toewijsbaar was en dat gedaagde in de kosten van de procedure moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van aannemers in het kader van de loonheffing en de toepassing van de Invorderingswet.

Uitspraak

Vonnis : 12 maart 2003
Rolnummer : 71536/HA ZA 01-1283
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN TILBURG,
kantoor houdende te Tilburg,
eiser,
procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen;
tegen
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TRICOTOP B.V.,
gevestigd te Sittard,
gedaagde,
procureur mr. A.L.M. van Uden,
advocaat mr. E.G.J.M. Bogaerts te Boxtel.
1. Het verloop van de procedure
Eiser heeft gedaagde gedagvaard om te verschijnen voor deze rechtbank. Bij conclusie van eis is een produktie overgelegd. Gedaagde heeft de conclusie van antwoord genomen. Vervolgens is door eiser de conclusie van repliek genomen, waarbij een aantal produkties is overgelegd. Gedaagde heeft de conclusie van dupliek genomen. Partijen hebben vonnis gevraagd op het rechtbankdossier.
2. Het geschil
2.1 Aan de vennootschap onder firma Loonconfectie Mode 2000, laatstelijk kantoor houdende te Tilburg, is over het tijdvak 1998-1999 een naheffingsaanslag loonheffing (loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen) met aanslagnummer 8055.33.497.A019500 en dagtekening 29 juni 2001 opgelegd ten bedrag van ƒ 1.059.873,-. Mode 2000 is met de voldoening van deze aanslag in gebreke gebleven. Zij is op 14 maart 2000 in staat van faillissement verklaard.
2.2 Partijen zijn het erover eens dat in de periode waarover deze aanslag aan Mode 2000 is opgelegd, gedaagde (onder)aannemingswerkzaamheden door Mode 2000 heeft laten verrichten. Gedaagde is hierbij opgetreden als aannemer in de zin van art. 35 lid 1 sub a Invorderingswet 1990 (Iw) en Mode 2000 als onderaannemer als bedoeld in art. 35 lid 1 sub b Iw.
2.3 Eiser heeft gedaagde op grond van art. 35 jº 34 Iw en daarnaast op grond van art. 16 van de Wet financiering volksverzekeringen, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de loonheffing, die Mode 2000 aan de Ontvanger verschuldigd was, in verband met de in opdracht van gedaagde verrichte werkzaamheden. Dit betreft een bedrag ad ƒ 405.135,-. Eiser heeft gedaagde hiervan bij kennisgeving van 19 september 2001 in kennis gesteld.
2.4 Eiser vordert een verklaring voor recht:
- dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffing die Mode 2000 aan de Ontvanger verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden voor gedaagde, primair op grond van aanneming van werk en subsidiair op grond van inlening van personeel, en
- dat gedaagde jegens de Ontvanger aansprakelijk is voor het bedrag ad ƒ 405.135,-, zijnde €Euro 183.842,25, of, in het geval dat in de procedure volgend op het bezwaarschrift ex artikel 50 Iw een ander bedrag wordt vastgesteld, voor dat andere bedrag, en
- dat gedaagde met ingang van 19 november 2001 de invorderingsrente verschuldigd is over ƒ 405.135,-, zijnde €
Euro 183.842,25, of over het hierboven onder b bedoelde andere bedrag.
2.5 Gedaagde heeft haar aansprakelijkheid tijdig betwist bij brief van 15 oktober 2001. Gedaagde heeft tevens op grond van art. 50 Iw bij de inspecteur tijdig bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslag van Mode 2000.
2.6 Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Samengevat stelt gedaagde dat de artikelen 34 en 35 Iw onverbindend zijn en buiten toepassing moeten worden gelaten, aangezien zij in strijd zijn met de artikelen 12, 49, 58 en 90 EG-Verdrag. Voorts stelt gedaagde dat de artikelen 34 en 35 Iw in strijd zijn met artikel 14 EVRM, artikel 14 Grondwet en artikel 26 IVBP. Ten slotte heeft de fiscus volgens gedaagde in strijd met het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld en in het algemeen met de beginselen van behoorlijk bestuur.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat vast dat sprake is geweest van aanneming van werk in de zin van artikel 35 Iw.
3.2 De vraag of een bepaalde regeling een belemmering vormt voor het vrije verkeer en de vrije dienstverlening binnen de EG is, althans deels, een kwestie van uitleg van de Europeesrechtelijke bepalingen die deze vrijheden regelen. Het gegeven dat in de diverse lidstaten van de EG verschillende belastingwetgeving van kracht is, leidt niet onverkort tot de conclusie dat sprake is van belemmering van het vrije verkeer en de vrijheid van dienstverlening in de zin van artikel 49 EG-Verdrag.
3.3 Onderscheidend criterium met betrekking tot de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer voor de belastingschuld van de onderaannemer krachtens de artt. 34 en 35 Iw is, naast de vestigingsplaats van de aannemer, de vraag of de werkzaamheden in Nederland zijn verricht. Aldus is vastgesteld door de Hoge Raad in het arrest van 5 november 1999, NJ 2000, 139 onder 3.6 en 3.7. De artikelen 34 en 35 Iw zijn volgens de Hoge Raad niet van toepassing op een in het buitenland wonende of gevestigde inlener of aannemer, die voor werkzaamheden in het buitenland gebruik maakt van werknemers voor wie in Nederland loonbelasting verschuldigd is.
Dit laat echter onverlet dat de wetgever van het land waar de werkzaamheden worden verricht, soortgelijke wetgeving in het leven kan roepen. Bovendien bestaat voor de hoofdaannemer, die is gevestigd in Nederland, de mogelijkheid van de G-rekening zoals vermeld in artikel 35 lid 5 Iw. Van discriminatoire werking van de artikelen 34 en 35 Iw in de zin van artikel 12 EG-Verdrag is hierdoor geen sprake.
3.4 De artikelen 56 en 58 EG-Verdrag zijn in deze zaak niet van toepassing nu het hier niet betreft het kapitaal en betalingsverkeer.
3.5 Van strijd met artikel 90 EG-Verdrag is geen sprake omdat van de onderhavige belastingartikelen direct noch indirect kan worden geoordeeld dat zij leiden tot belastingheffing op producten.
3.6 Voor zover in casu al zou kunnen worden gesproken van ontneming van eigendom, merkt de rechtbank het volgende op. De aan de Wet Ketenaansprakelijkheid ten grondslag liggende wens van de regering was het tegengaan van misbruik. Dit is een aangelegenheid van algemeen belang. Aan de in artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM gestelde eis van algemeen belang, is daarmee voldaan.
3.7 Het door gedaagde gedane beroep op art. 14 EVRM faalt op gronden als in de conclusie van repliek onder nr. 24 aangegeven, hetgeen als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
3.8 Het door gedaagde gedane beroep op artikel 14 Grondwet is in strijd met artikel 120 Grondwet inhoudende dat de rechtbank niet in de beoordeling van grondwettigheid van wetten in formele zin als de Invorderingswet treedt en wordt daarom verworpen.
3.9 Het door gedaagde gedane beroep op art. 26 IVBPR faalt op gronden als in de conclusie van repliek onder nr. 25 aangegeven, hetgeen als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
3.10 Door gedaagde is gesteld dat de aansprakelijkstelling in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name de beginselen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid. Naar de rechtbank begrijpt berust deze stelling vooral op het feit dat de fiscus meermalen verklaringen heeft afgegeven dat de firma Loonconfectie Mode 2000 alle verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekering had betaald zonder dat de fiscus hierna voldoende onderzoek heeft gedaan. Deze stelling faalt omdat er voor de fiscus niet een verplichting bestaat om uitvoerig onderzoek te doen naar de gang van zaken in het bedrijf terzake waarvan hij die verklaring afgeeft. Daarnaast laat de afgifte van die verklaring de eigen verantwoordelijkheid en onderzoeksplicht van gedaagde onverlet.
3.11 Eén en ander betekent dat de vordering dient te worden toegewezen met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gevorderde verklaringen voor recht zal worden afgewezen nu de wet dit niet toelaat.
4. De uitspraak
De rechtbank te Maastricht:
verklaart voor recht:
a. dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffing die Mode 2000 aan de Ontvanger verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden voor gedaagde op grond van aanneming van werk;
b. dat gedaagde jegens de Ontvanger aansprakelijk is voor het bedrag ad ƒ 405.135,-, zijnde Euro€ 183.842,25, of, in het geval dat in de procedure volgend op het bezwaarschrift ex artikel 50 Iw een ander bedrag wordt vastgesteld, voor dat andere bedrag;
c. dat gedaagde met ingang van 19 november 2001 de invorderingsrente verschuldigd is over ƒ 405.135,-, zijnde
Euro 183.842,25, of over het hierboven onder b. bedoelde andere bedrag;
veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure aan de zijde van eiser gerezen en tot op heden begroot op €Euro 193,- aan vast recht, Euro€ 9,08 aan kosten deurwaarder en Euro€ 2.450,- voor salaris procureur;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ernes, rechter-plaatsvervanger, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.