RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01/904 WOB I
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum, gevestigd te Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 juni 2001.
Kenmerk: BJC, nr. 6712.
Behandeling ter zitting: 29 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 26 juni 2001 – verzonden op 29 juni 2001 – heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van verweerder van 9 april 2001, inhoudende het geanonimiseerd verstrekken van de second opinion in de zaak over de manage op de Brunssummerheide, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser tijdig een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank.
De door verweerder ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser verzonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 29 januari 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J.G. Palmen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door T.G.J. Ciszko, ambtenaar der gemeente.
Eiser heeft, zo maakt de rechtbank op uit de voorhanden zijnde gedingstukken, uitgebreide correspondentie gevoerd met de gemeente Brunssum over de milieusituatie bij de manage op de Brunssummerheide, waaronder handhavingsverzoeken.
Bij brief van 19 februari 2001 heeft verweerder onderzoeksbureau Tonnaer BV te Maastricht verzocht om een second opinion te geven over het dossier van de manage op de Brunssummerheide. De opdracht aan Tonnaer BV betrof concreet: “het op basis van de binnen de gemeentelijke organisatie aanwezige en u ter beschikking te stellen dossiers toetsen van het gemeentelijk handelen inzake de uitvoering van de Wet milieubeheer, en de Woningwet c.q. bouwverordening met name voor wat betreft de brandpreventieve aspecten, ten aanzien van de manege aan de Ouverbergstraat 2 te Brunssum. Daarbij dient te worden gekeken naar zowel aspecten van vergunningverlening als handhaving, alsmede naar gevolgde als ook lopende bezwaar- en beroepsprocedures.”.
Het onderzoeksbureau Tonnaer BV heeft op 8 maart 2001 het betreffende advies aan verweerders gemeente doen toekomen.
Vervolgens is in het Limburgs Dagblad van 19 april 2001 melding gemaakt van bedoeld advies.
Naar aanleiding van deze in de ogen van eiser negatieve publicatie in het Limburgs Dagblad heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om openbaarmaking van het advies van 8 maart 2001.
Bij schrijven van 9 april 2001 heeft verweerder het verzoek van eiser ingewilligd en het betreffende advies aan eiser verstrekt, zij het dat dit advies is geanonimiseerd.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 20 april 2001 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend, aangezien eiser het volledige advies wenst te ontvangen.
Vervolgens is verweerder in overleg getreden met de opsteller van het advies. Deze heeft bij schrijven van 3 mei 2001 aan verweerder medegedeeld dat er geen bezwaar bestaat om de naam van het kantoor (Tonnaer BV) aan eiser kenbaar te maken. Tonnaer BV stemt echter niet in om de naam van degene die het advies heeft opgesteld aan eiser bekend te maken. Tonnaer BV heeft voorts medegedeeld dat alle adviseurs onder de naam en verantwoordelijkheid van de rechtspersoon Tonnaer BV werken, waarbij de eindverantwoordelijkheid rust bij de directeur van de BV.
Bij schrijven van 7 mei 2001 – verzonden 9 mei 2001 – heeft verweerder aan eisers gemachtigde de naam van het adviesbureau medegedeeld.
Terzake van het bezwaarschrift heeft op 6 juni 2001 een hoorzitting plaatsgevonden van de commissie voor de bezwaarschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van het horen is verslag gemaakt. Overeenkomstig het advies van voornoemde commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het namens eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder is van oordeel dat in casu sprake is van een document ten behoeve van intern beraad over een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (verder te noemen: WOB). Daarnaast is verweerder van oordeel dat er in het advies sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen als bedoeld in artikel 1, onder f, van de WOB en dat de onderzoeker en zijn werkgever niet hebben ingestemd om zijn naam aan de openbaarheid prijs te geven.
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen een beroepschrift doen indienen bij de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1 van de WOB – voorzover hier van belang – luidt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
(…)
f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;
(…) ”.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in artikel 10 en 11 van de WOB.
Artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOB luidt:
“1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.”.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het hier gaat om een document opgesteld ten behoeve van intern beraad waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn verwoord.
Uit de wetsgeschiedenis van de WOB (TK 1986-1987, 19859, nr. 3, pag. 13) is de rechtbank gebleken dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee het stuk is opgesteld. Voorts is gesteld dat van intern beraad ook sprake kan zijn wanneer externe personen bij het verzamelen van gegevens, het ontwikkelen van beleidsalternatieven en/of de afronding van het beraad binnen het overheidsorgaan worden betrokken.
Het litigieuze advies van 8 maart 2001 van Tonnaer BV is naar het oordeel van de rechtbank opgesteld met het oogmerk om te dienen voor intern beraad. De opsteller van het advies heeft de bedoeling gehad dat het advies zou dienen voor het gebruik door ambtenaren binnen verweerders gemeente. Gelet op de inhoud en de strekking van het advies is de rechtbank eveneens van oordeel dat het advies van Tonnaer BV persoonlijke beleidsopvattingen van de opsteller bevat.
In het onderhavige geval heeft verweerder er voor gekozen om het advies aan eiser te verstrekken waarbij in eerste instantie niet de naam van de opsteller werd bekend gemaakt, maar later wel de naam van het onderzoeksbureau (Tonnaer BV). Zoals hierboven reeds is vermeld, geeft artikel 11, tweede lid, van de WOB het bestuursorgaan de bevoegdheid om tot de persoon herleidbare informatie te verstrekken. Hiervoor is echter wel vereist dat de opsteller van het advies daartoe zijn instemming geeft. Deze instemming is door Tonnaer BV niet gegeven.
Nu het litigieuze advies van 8 maart 2001 van Tonnaer BV persoonlijke beleidsopvattingen bevat en weglating van deze persoonlijke beleidsopvattingen het hele stuk onleesbaar zou maken, heeft verweerder naar dezerzijds oordeel terecht het advies kunnen verstrekken zonder bekendmaking van de naam van de opsteller.
Eisers grief dat verweerder ten onrechte de bekendmaking van de naam van het onderzoeksbureau bij schrijven van 9 mei 2001 niet heeft aangemerkt als een intrekking van het besluit in primo van 9 april 2001 en verweerder derhalve ten onrechte bij het thans bestreden besluit geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:19, derde lid, van de Awb, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het schrijven van 9 mei 2001 niet is aan te merken als een intrekking maar als een aanvulling c.q. wijziging van het besluit in primo van 9 april 2001, zodat artikel 6:19, derde lid, van de Awb niet van toepassing is.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet in strijd is met een regel van geschreven of ongeschreven recht of enig rechtsbeginsel.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2003
door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.