ECLI:NL:RBMAA:2003:AF5912

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/526 NABW Z
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van inlichtingenplicht en onderzoek naar inkomsten uit ambulante handel

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 7 maart 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Vaals. Eiseres ontving sinds 8 december 1997 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Vaals heeft echter op 4 maart 2002 besloten om de bijstandsuitkering van eiseres in te trekken, omdat zij niet had voldaan aan de inlichtingenplicht. Dit besluit was gebaseerd op een verklaring van de voormalige echtgenoot van eiseres, die op 9 mei 2001 had verklaard dat hij en eiseres in Duitsland verbleven en inkomsten genereerden uit de verkoop van potten en pannen.

Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend, waarbij zij aanvoerde dat haar echtgenoot geen inkomsten had uit deze verkoop en dat hij dit ook bij de politie had herroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van de echtgenoot niet voldoende bewijs bood voor de intrekking van de bijstandsuitkering, vooral omdat eiseres en haar echtgenoot sinds mei 2001 duurzaam gescheiden leefden. De rechtbank oordeelde dat de gemeente nader onderzoek had moeten verrichten naar de situatie van eiseres en haar echtgenoot in de relevante periode.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens is de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 644. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres recht had op bijstand en dat de intrekking van de uitkering niet op goede gronden was gebeurd.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/526 NABW Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Vaals, gevestigd te Vaals, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 maart 2002.
Kenmerk: LS010037.
Behandeling ter zitting: 6 februari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 maart 2002 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 5 oktober 2001 tegen een door verweerder genomen besluit van 22 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres, door mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals bij schrijven van 28 april 2002, ontvangen 8 april 2002, beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 februari 2003, alwaar namens eiseres mr. Hensels voornoemd is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer L. Soons.
II. OVERWEGINGEN.
A. De feiten.
Sedert 8 december 1997 ontving eiseres vanwege verweerders gemeente een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Uit een onderzoek door de Sociale Recherche is gebleken dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht ex artikel 65, eerste lid, van de Abw door niet aan verweerder door te geven dat zij en haar partner sedert 3 november 2000 een BMW [type] bouwjaar 1991 met duits kenteken […] in hun bezit hebben, waarvan de waarde mogelijk boven het vrij te laten vermogen uitkomt. Verder is uit dit onderzoek komen vast te staan dat de man op 9 mei 2001 bij het Sozialamt te [plaats] in Duitsland heeft verklaard, dat hij met zijn vrouw door Duitsland reist en inkomsten geniet uit de verkoop van potten en pannen.
Bij besluit van 30 mei 2001, verzonden 31 mei 2001, is de betaling van de uitkering ingaande 1 mei 2001 opgeschort. Tegen dit besluit is bij schrijven van 29 juni 2001 bezwaar gemaakt en heeft op 16 augustus 2001 een hoorzitting plaatsgevonden. Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Inmiddels had verweerder bij besluit van 22 augustus 2001, verzonden 27 augustus 2001, het recht op uitkering ingetrokken per 3 november 2000 en wel op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw.
Namens eiseres is bij schrijven van 5 oktober 2001 ook tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 31 oktober 2001 zijn de bezwaargronden aangevuld, terwijl op 13 december 2001 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Van deze zitting is een verslag opgemaakt, dat zich met het advies van de Intergemeentelijk Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften bij de gedingstukken bevindt.
B. Het bestreden besluit.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder ook het bezwaarschrift van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat weliswaar de beeindigingsgrond ter zake het vaststellen van de waarde van de auto komt te vervallen, nu alsnog de waarde hiervan is komen vast te staan en deze binnen de grenzen van het bescheiden vermogen blijft, doch dat het besluit tevens was gebaseerd op een verklaring van de man inzake inkomsten uit de verkoop van potten en pannen in Duitsland en deze verklaring niet is herroepen.
C. Het beroep.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat de man geen inkomsten heeft genoten uit de verkoop van potten en pannen, hetwelk ook bij de plaatselijke politie door de man is herroepen.
In de bezwaarfase is geheel duidelijk naar voren gekomen op welke gronden de man destijds heeft verklaard dat hij met potten en pannen langs de deuren ging. Het betrof slechts een verklaring waarbij feitelijk vaststond dat hij niet daadwerkelijk potten en pannen verkocht.
Bovendien leefden partijen sedert mei 2001 duurzaam gescheiden, zodat de periode na mei 2001 aan eiseres niet toegerekend kan worden.
D. Het verweer.
Aanvullend op hetgeen reeds uit de stukken blijkt voert verweerder aan dat het natuurlijk niet aangaat dat iemand (de man) kan volstaan met de bewering elders een leugenachtige verklaring te hebben afgelegd. Aan een dergelijke bewering kan geen waarde worden gehecht zolang niet op dezelfde plek ten overstaan van dezelfde afnemer een nieuwe verklaring wordt afgelegd van die strekking. Voor zolang en zover dat niet gebeurt, moet de verklaring die in [plaats] is afgelegd die waarde worden toegemeten die in die verklaring ook was beoogd te bereiken: het hebben van bestaansmiddelen in Duitsland. Overigens is in het verweerschrift ook aangegeven dat het hebben van andere inkomsten buiten de bijstandsuitkering niet onaannemelijk voorkomt gelet op het bestedingspatroon van het (toen nog) echtpaar.
De stelling dat de periode na mei 2001 niet aan eiseres kan worden toegerekend, vanwege het gescheiden leven is niet aan de orde. Het herzieningsbesluit ziet op de periode van 3 november 2000 tot 1 mei 2001.
Ten overvloede merkt verweerder op dat eiseres pas op 25 juni 2001 verzocht heeft om bijstand naar aanleiding van verlating door de echtgenoot. Ingaande 18 juni 2001 is eiseres een Abw-uitkering voor een alleenstaande ouder toegekend.
E. De beoordeling.
Thans is in geding of het besluit van 4 maart 2002 in rechte kan worden gehandhaafd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden tot intrekking van het recht op bijstand per 3 november 2000 is overgegaan, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting ex artikel 65, eerste lid, van de Abw.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 69, derde lid, aamhef en onder a, van de Abw bepaalt onder andere dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, burgemeester en wethouders een dergelijk besluit herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De rechtbank stelt vast dat de intrekking is gebaseerd op de verklaring van de voormalige echtgenoot van eiseres, welke verklaring deze heeft afgelegd op 9 mei 2001. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de datum van intrekking heeft bepaald op 3 november 2000. Dit is de datum van de oorspronkelijke, primaire grond voor intrekking, te weten de aanschafdatum van de auto.
De genoemde verklaring luidt als volgt:
“Ich und meine Ehefrau sind weiterhin in [plaats] gemeldet, damit die Post zugestellt werden kann und ich eine Anschrift für die Kfz-versicherung habe.
Ich und meine Frau leben nicht im Haushalt der Frau Winterstein, sondern reisen mit dem Wohnwagen durch die BRD. Den Lebensunterhalt stelle ich durch mein Gewerbe sicher (Verkauf von Töpfen).
Ob meine Frau Sozialhilfe in Holland Erhält kann ich nicht bestätigen, da ich seit langer Zeit von Ihr getrennt lebe.
Weitere Angaben kann ich zur Sache nicht machen.”
De rechtbank is van oordeel dat uit deze verklaring niet meer kan worden geconcludeerd dan dat eiseres en haar toenmalige echtgenoot in ieder geval enige tijd gezamenlijk in Duitsland verbleven.
Anders dan verweerder kan de rechtbank hieruit niet de gevolgtrekking maken dat dit ook ten tijde van de thans in geding zijnde periode het geval was. Het had op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te verrichten naar deze periode.
Gelet op het bovenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens met strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322 toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322 x 1 = € 644.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 29 wordt vergoed door de gemeente Vaals;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644, te betalen door de gemeente Vaals aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2003
w.g. M.Wolters w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 maart 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.