ECLI:NL:RBMAA:2003:AF5916

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
75150 - HA ZA 02-499
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Sijmonsma
  • A. de Kort
  • J. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige beslaglegging en schadevergoeding door gedaagden

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 12 maart 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen VASTGOED LIMBURG B.V. en de heren C. en B. over de onrechtmatigheid van een conservatoir beslag dat door de gedaagden was gelegd. De eiseres, VASTGOED LIMBURG B.V., had een bankgarantie gesteld ter opheffing van het beslag, maar stelde dat dit beslag onrechtmatig was en dat zij schade had geleden door de kosten van de bankgarantie en het niet kunnen beschikken over het geblokkeerde bedrag. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door beslag te leggen voor een te hoog bedrag, en dat zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die de eiseres had geleden. De rechtbank stelde vast dat de schade van de eiseres, die voortvloeide uit de bankgarantie en de rente over het geblokkeerde bedrag, in totaal € 6.165,69 bedroeg, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 april 2002. De gedaagden werden veroordeeld in de kosten van het geding, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank benadrukte dat een beslaglegger voor eigen risico handelt en dat hij de schade moet vergoeden die voortvloeit uit een onterecht gelegd beslag.

Uitspraak

Vonnis : 12 maart 2003
Zaaknummer : 75150 / HA ZA 02-499
De rechtbank Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij D. ] VASTGOED LIMBURG B.V.,
gevestigd te Heerlen,
eiseres,
procureur mr. D.M. Gijzen;
tegen:
1. [De heer C. ],
en
2. [Mevrouw B. ],
beiden wonende te Heerlen-Hoensbroek,
gedaagden,
procureur mr. F.H.I. Hundscheid.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, [Partij D. ]", heeft gedaagden, [Partij C. & B. ]", bij exploot van 17 mei 2002 gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding is een productie overgelegd. Op de eerstdienende dag heeft [Eiseres] bij akte nadere producties in het geding gebracht. [Gedaagden] hebben daarna geantwoord.
Omdat geen verschijning van partijen in de zin van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gelast, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te repliceren en te dupliceren. Vervolgens heeft [Eiseres] gerepliceerd en hebben [Gedaagden] gedupliceerd.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1. Tussen partijen staat, als erkend danwel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, het volgende vast.
a) [Gedaagden] hebben op of omstreeks 14 oktober 1994 na daartoe verkregen verlof conservatoir beslag doen leggen ten laste van [Eiseres] op een aan [Eiseres] in eigendom toebehorende onroerende zaak. Het beslag strekte tot zekerheid van verhaal van een door [Gedaagden] gepretendeerde vordering op [Eiseres], welke vordering door de president van deze rechtbank in het verleende beslagverlof werd begroot op f 65.000,-.
b) Kort na de beslaglegging heeft [Eiseres] ter opheffing van het beslag zekerheid gesteld in de vorm van een bankgarantie voor f 65.000,-, waarna [Gedaagden] het beslag hebben laten doorhalen.
c) In de hoofdzaak, die is geëindigd met het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 maart 2002, is van de vordering waarvoor [Gedaagden] beslag hadden laten leggen en waarvoor [Eiseres] zekerheid had gesteld uiteindelijk een bedrag van, in guldens uitgedrukt, circa f 15.000,- toegewezen, waarvan f 8.250,- aan hoofdsom en het restant aan rente en kosten.
d) Bij brief van 17 april 2002 heeft [Eiseres] [Gedaagden] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade veroorzaakt door het conservatoir beslag en het stellen van de bankgarantie. [Gedaagden] hebben aansprakelijkheid afgewezen.
2.2. [Eiseres] stelt zich op het standpunt dat [Gedaagden] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door beslag te leggen voor een veel te hoog bedrag en door diverse verzoeken tot opheffing of beperking van beslag en bankgarantie naast zich neer te leggen. Bovendien was volgens [Eiseres] geen sprake van de in het beslagrekest aangevoerde vrees voor verduistering. [Eiseres] stelt dat [Gedaagden] hoofdelijk gehouden zijn haar schade te vergoeden, welke schade zij stelt op het bedrag van de wettelijke rente over de periode van 14 oktober 1994 tot 14 april 2002 over f 50.000,- (zijnde het verschil tussen de gepretendeerde vordering van f 65.000,- en de uiteindelijk toegewezen betalingsverplichting van circa f 15.000,-), hetgeen neerkomt op een bedrag van f 33.827,87 ofwel €Euro 15.350,42.
2.3. Op grond van het vorenstaande vordert [Eiseres] dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [Gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Eiseres] te betalen het bedrag van Euro 15.350,42, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 14 april 2002 tot de dag der betaling, met veroordeling van [Gedaagden] in de kosten van het geding.
2.4. [Gedaagden] hebben - samengevat en voorzover thans van belang - het volgende verweer gevoerd tegen [Eiseres]s vordering. In de eerste plaats wijzen zij er op dat in de hoofdzaak weliswaar een belangrijk deel van hun vordering is afgewezen, maar dat in twee instanties is vastgesteld dat [Eiseres] jegens hen wanprestatie heeft gepleegd. [Gedaagden] betwisten dat hun beslaglegging als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd, nu, anders dan in de jurisprudentie waarop [Eiseres] zich beroept, hier geen sprake is van een geval waarin beslag is gelegd voor een vordering die achteraf gezien niet bleek te bestaan. Slechts indien uiteindelijk blijkt dat in het geheel geen vordering heeft bestaan, zo stellen [Gedaagden], is er grond voor schadeplichtigheid. Voorts voeren [Gedaagden] aan dat wel degelijk sprake was van vrees voor verduistering, dat [Eiseres] vrijwillig een bankgarantie heeft afgegeven, dat [Eiseres] nimmer om opheffing van het beslag of verlaging van de bankgarantie heeft verzocht en dat niet valt in te zien op welke grond [Gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de schade. Ten aanzien van de gestelde schade stellen [Gedaagden] onder meer dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hier toepassing mist en dat sprake is van eigen schuld van [Eiseres].
3. De beoordeling
3.1. [Eiseres] legt, naar de rechtbank verstaat, aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat [Gedaagden] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door het leggen van conservatoir beslag en het verlangen van een bankgarantie, in beide gevallen voor een veel te hoog gebleken bedrag.
3.2. Met betrekking tot het beslag heeft [Eiseres] bij dagvaarding zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat geen sprake kon zijn van een het beslag rechtvaardigende vrees voor verduistering. Nadat [Gedaagden] bij conclusie van antwoord gemotiveerd hadden gesteld dat dit wel het geval was, heeft [Eiseres] dit punt laten rusten. De rechtbank zal dan ook aan bedoelde stelling van [Eiseres] voorbijgaan.
3.3. Uit de stellingen van partijen blijkt dat de vordering waarvoor [Gedaagden] conservatoir beslag hebben laten leggen op verzoek van [Gedaagden] door de president van deze rechtbank is begroot op f 65.000,-. Naar [Eiseres] onweersproken heeft gesteld, is aan [Gedaagden] in het tussen hen gevoerde geding uiteindelijk slechts een bedrag van, inclusief rente en kosten, circa f 15.000,- toegewezen. Vastgesteld kan derhalve worden dat zich een grote discrepantie voordoet tussen het bedrag waarvoor beslag is gelegd en het uiteindelijk toegewezen bedrag.
3.4. Anders dan [Eiseres] stelt, betekent dit niet dat geconcludeerd moet worden dat het beslag als zodanig onrechtmatig was. Geconstateerd moet immers worden dat [Gedaagden] op het moment van beslaglegging een vordering op [Eiseres] hadden, welke vordering door [Eiseres] onbetaald werd gelaten, hetgeen, gevoegd bij de hiervoor genoemde vrees voor verduistering, de conservatoire beslaglegging rechtvaardigde. Dat [Gedaagden] op meer objecten beslag hebben gelegd dan ter bewaring van hun verhaalsmogelijkheden van het uiteindelijk toegewezen bedrag nodig was, is gesteld noch gebleken.
3.5. Daar staat echter tegenover dat [Gedaagden] hun vordering op een veel te hoog bedrag hebben laten begroten, voor een veel te hoog bedrag beslag hebben gelegd en een bankgarantie voor een veel te hoog bedrag in ontvangst hebben genomen. Dáárvoor bestaat geen rechtvaardiging. Een rechtvaardiging is in ieder geval niet gelegen in de door [Gedaagden] geschetste achtergrond van hun geschil met [Eiseres] en de omstandigheid dat geoordeeld is dat [Eiseres] jegens hen heeft gewanpresteerd.
3.6. Uitgangspunt is (vgl. Hoge Raad 15 april 1965, NJ 1965, 331) dat een beslagene er verzekerd van moet kunnen zijn dat de beslaglegger, in geval diens vordering waarvoor beslag is gelegd wordt afgewezen, hem de door het beslag veroorzaakte schade vergoedt, omdat alleen dan gerechtvaardigd kan worden geacht dat ter verzekering van een vordering waarvan het bestaan in rechte nog niet is vastgesteld, conservatoir beslag wordt gelegd en daardoor aan anderen het vrije beschikkingsrecht over hun eigendommen wordt ontnomen. Een beslaglegger handelt daarbij voor eigen risico, in die zin dat hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag veroorzaakte schade dient te vergoeden, ook indien niet gezegd kan worden dat hij bij het leggen van het beslag lichtvaardig heeft gehandeld. Tot die schade kunnen behoren de kosten van een ter opheffing van het beslag afgegeven bankgarantie.
3.7. In dit systeem past naar het oordeel van de rechtbank dat de beslaglegger de beslagene ook diens schade vergoedt in het geval de beslagene ter opheffing van het beslag een bankgarantie heeft doen stellen en slechts een fractie van het bedrag waarvoor zekerheid is gesteld aan de beslaglegger wordt toegewezen. Het zal daarbij dan echter uitsluitend kunnen gaan om de schade die verband houdt met dat deel van de gestelde zekerheid waarvan in redelijkheid niet geoordeeld kan worden dat deze passend was. Met andere woorden, niet elk verschil tussen een toegewezen bedrag en het (hogere) bedrag van een bankgarantie zal aanleiding kunnen geven tot schadevergoeding. Immers geldt dat voor een beslaglegger op het moment van beslaglegging doorgaans onzeker is hoelang geprocedeerd zal worden, wanneer hij zijn vordering zal kunnen incasseren en welke op de wederpartij verhaalbare kosten hij zal moeten maken. Er zal derhalve een zekere marge voor rente en kosten in acht moeten worden genomen. Voorts zal bij een slechts gedeeltelijk toegewezen vordering het bepaalde in artikel 6:101 BW licht aanleiding kunnen geven in ieder geval een deel van het verschil tussen toegewezen en verzekerd bedrag voor rekening van de beslagene te laten.
3.8. In het onderhavige geval is sprake van een disproportionele zekerheid. Inclusief rente (over meer dan zeven jaar) en kosten is aan beslagleggers [Gedaagden] een bedrag van f 15.000,- toegewezen, terwijl beslagene [Eiseres] een garantie van f 65.000,- had doen stellen. Mede gelet op de aard van het geschil zoals dat blijkt uit de overgelegde uitspraken en met inachtneming van de aan het slot van de vorige overweging bedoelde correctiefactoren, komt de rechtbank tot het oordeel dat de nadelige gevolgen van de bankgarantie voor zover deze uitgaat boven f 25.000,- voor rekening van [Gedaagden] dienen te komen.
3.9. Het verweer van [Gedaagden] sprake is van eigen schuld van [Eiseres] omdat zij nimmer opheffing van het beslag of verlaging van de garantie heeft verzocht, gaat niet op. Van een beslaglegger mag verwacht worden dat hij weloverwogen te werk gaat wanneer hij verlof tot beslaglegging verzoekt en zijn vordering laat begroten. Hij doet zulks, zoals hiervoor gezegd, voor eigen risico en kan de beslagene vervolgens niet tegenwerpen dat deze zich onvoldoende heeft ingespannen om de beslaglegger tot inkeer te brengen. Dit zou anders kunnen zijn onder bijzondere omstandigheden, zoals in het geval sprake is van andere of meer schade dan voor de beslaglegger redelijkerwijze voorzienbaar was. Dergelijke omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken. Met de door [Eiseres] gestelde schade - provisie bankgarantie, rente over geleend geld ter vervanging van het voor de bankgarantie geblokkeerde eigen kapitaal - hadden [Gedaagden] rekening moeten houden. Dat [Eiseres] een garantie heeft doen stellen voor f 65.000,- ligt, gelet op de begroting van de vordering en het bepaalde in de artikelen 705, lid 2, Rv en 6:51 BW, overigens alleszins voor de hand. Als [Gedaagden] van mening waren dat met een lagere garantie had kunnen worden volstaan of dat er, bijvoorbeeld na het vonnis van de rechtbank, aanleiding bestond de garantie te verlagen, hadden zij daartoe zelf het initiatief moeten nemen, hetgeen zij kennelijk niet hebben gedaan.
3.10. Wat betreft de door haar geleden schade heeft [Eiseres] aangevoerd dat de bankgarantie haar per jaar f 650,- heeft gekost. Daarnaast stelt [Eiseres] dat zij in verband met de gestelde garantie niet heeft kunnen beschikken over een bedrag van
f 65.000,- en gelet daarop ander kapitaal heeft moeten aantrekken tegen een rente van 8%. [Gedaagden] hebben de gestelde schade, die door [Eiseres] niet nader is onderbouwd, in algemene bewoordingen betwist.
3.11. Met [Gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige de schade niet, zoals [Eiseres] voorstaat, kan worden gefixeerd op de wettelijke rente over het bedrag waarvoor te veel zekerheid is gesteld. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat aangenomen mag worden dat [Eiseres] over het ten behoeve van de bankgarantie afgezonderde bedrag rente heeft ontvangen, althans had kunnen ontvangen. Wel acht de rechtbank het met het oog op de aard van de hier aan de orde zijnde schade op zijn plaats dat bij de begroting daarvan bij de wettelijke rente wordt aangeknoopt, in die zin dat de schade wordt gesteld op een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over het bedrag waarvoor te veel zekerheid is gesteld, f 40.000,- derhalve, vermeerderd met een evenredig deel van de (onbetwiste) kosten van de bankgarantie (dus f 400,- per jaar) en verminderd met een evenredig deel van de ontvangen rente over het geblokkeerde bedrag, welke rente de rechtbank met het oog op deze schadebegroting zal stellen op 4% per jaar. Voor de periode waarover deze berekening zich dient uit te strekken zal de rechtbank uitgaan van de door [Eiseres] genoemde en door [Gedaagden] onweersproken gelaten begindatum 14 oktober 1994 en einddatum 14 april 2002. Dit resulteert in een schadebedrag van
f 24.279,96 (het bedrag der wettelijke rente) + f 3.000,- (terzake kosten bankgarantie) -/- f 13.692,90 (terzake creditrente depot) = f 13.587,39. Uitgedrukt in euro's komt dit neer op een schadebedrag van Euro€ 6.165,69, welke schade [Gedaagden] aan [Eiseres] dienen te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 april 2002.
3.12. [Gedaagden] hebben gezamenlijk beslag gelegd, waarna ten gunste van hen beiden één garantie is afgegeven. Gezien het hiervoor overwogene moet derhalve geconcludeerd worden dat zij beiden, zowel tezamen als ieder voor zich, jegens [Eiseres] onrechtmatig hebben gehandeld. Voor de daardoor veroorzaakte schade zijn zij op grond van artikel 6:102 BW jegens [Eiseres] hoofdelijk aansprakelijk, zodat de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordeling toewijsbaar is.
3.13. Gedaagden zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, waarbij het toe te wijzen procureurssalaris zal worden gerelateerd aan het toe te wijzen bedrag.
4. De uitspraak
De rechtbank:
veroordeelt [Gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs kwijting aan [Eiseres] te betalen het bedrag van Euro€ 6.165,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 april 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Gedaagden] in de kosten van het geding, aan de zijde van [Eiseres] begroot op €Euro 65,18 aan kosten dagvaarding, Euro€ 290,- aan griffierecht en Euro€ 662,- voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma en De Kort, rechters, en mr. Van den Broek, rechter-plaatsvervanger, en ter openbare terechtzitting van 12 maart 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.