RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 02/417, 02/418 en 02/1226 NABW Z
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Vaals, gevestigd te Vaals, verweerder.
Data bestreden besluiten: I. 29 januari 2002,
II. 4 maart 2002 en
III. 2 juli 2002.
Kenmerk: LS010037.
Behandeling ter zitting: 30 januari 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 29 januari 2002 (verzonden 14 februari 2002), 4 maart 2002 en 2 juli 2002 (verzonden 10 juli 2002) heeft verweerder de namens eiser ingediende bezwaarschriften van respectievelijk 5 september 2001, 18 oktober 2001 en 22 november 2001, tegen door de verweerder genomen besluiten van 29 augustus 2001, 10 september 2001 en 17 oktober 2001, alle ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 18 maart 2002 (inzake de besluiten I en II) en van 13 augustus 2002 (inzake besluit III) is namens eiser door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, ter griffie van deze recht-bank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en de verweerschriften zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 30 januari 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer L. Soons.
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandig-heden.
Eiser ontving sedert 1 februari 2001 vanwege verweerders gemeente een uitkering in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In opdracht van verweerder heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de daadwerkelijke verblijfplaats van eiser.
Tijdens een buurtonderzoek heeft de sociale recherche diverse getuigen gehoord, die verklaarden dat eiser van meet af aan niet daadwerkelijk op het opgegeven adres verblijft maar bij zijn dochter in [woonplaats dochter] (D) en eenmaal per week zijn post ophaalt. De sociale recherche heeft verder de eigenaresse van de woning van de dochter van eiser gehoord. Deze verklaarde dat eiser sedert twee jaar bij de dochter verblijft. De sociale recherche heeft vervolgens onderzoek verricht naar het energieverbruik van eiser en daarbij vastgesteld dat in de periode van 1 februari 2001 tot 24 augustus 2001 het gasverbruik 501 m3, het electriciteitsverbruik 42 (hoog) en 51 (laag) kWh en het waterverbruik 11 m3 bedroeg. Tot slot heeft de sociale recherche op 24 augustus 2001 een huisbezoek afgelegd bij eiser, waarbij bleek dat de flat zeer schaars was ingericht, de keuken leeg was en de wasmachine en koelkast in de kelder niet aangesloten en dus niet in gebruik waren.
Verweerder heeft naar aanleiding van bovenstaand onderzoek bij besluit van 29 augustus 2001 de betaling van eisers uitkering per 28 augustus 2001 opgeschort. Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van eiser, mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht, bij schrijven van 5 september 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van diezelfde datum is een voorlopige voorziening gevraagd bij de president van deze rechtbank. Dit verzoek is bij uitspraak van 5 oktober 2001 afgewezen.
Inmiddels had verweerder bij besluit van 10 september 2001 aan eiser medegedeeld dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat eiser zijn hoofdverblijf niet aan het adres [adres] te [woonplaats] heeft. In verband hiermee kan de betaling van de Abw niet worden voortgezet. Verweerder ziet hierin aanleiding om het recht op bijstand met ingang van 28 augustus 2001 te beëindigen.
Tegen het besluit van 10 september 2001 is bij schrijven van 18 oktober 2001 namens eiser eveneens een bezwaarschrift ingediend. De gronden van dit bezwaarschrift zijn bij schrijven van 2 november 2001 ingediend.
Bij besluit van 20 september 2001, verzonden 26 september 2001, heeft verweerder, tot slot, besloten het toekenningsbesluit van 15 maart 2001, waarbij eiser per 1 februari 2001 een uitkering werd toegekend, in te trekken en de ten onrechte betaalde uitkering ad € 6.778,07 (¦ 14.936,89) terug te vorderen op grond van artikel 81 van de Abw. Verweerder ontkent dit besluit ontvangen te hebben.
Bij schrijven van 17 oktober 2001, verzonden 19 oktober 2001, heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat naar aanleiding van het door verweerder ingestelde beëindigingsonderzoek is gebleken dat verweerder nog een vordering op eiser heeft ter hoogte van € 6.778,07 (¦ 14.936,89). Tegen dit schrijven is vervolgens namens eiser bij schrijven van 22 november 2001 een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 11 december 2001 zijn de bezwaargronden ingediend.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedures hebben op 25 oktober 2001, 3 december 2001,
31 januari 2002 en op 7 maart 2002 hoorzittingen plaatsgevonden. Van deze hoorzittingen zijn verslagen opgemaakt, die zich met de adviezen van de Intergemeentelijk Adviescommissie Bezwaar- en beroepschriften (verder: de commissie) bij de gedingstukken bevinden.
II.2. De bestreden besluiten.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser alle ongegrond verklaard. Verweerder legt hieraan ten grondslag zijn standpunt, dat het rapport van de sociale recherche, met name de daarin opgenomen getuigenverklaringen en verbruikcijfers, tot het gegronde vermoeden leidt dat het recht op uitkering niet meer bestond en dat de verplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw niet is nagekomen, zodat de uitkering terecht is opgeschort en vervolgens beëindigd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor verweerder tot een andere beslissing zou moeten komen.
Ten aanzien van het schrijven van 17 oktober 2001 overweegt verweerder dat dit een vaststelling is van een eerder genomen terugvorderingsbesluit (bedoeld is het besluit van 20 september 2001), van welk besluit eiser door middel van de brief van 17 oktober 2001 kennis heeft kunnen nemen. De consequenties van het niet aangetekend versturen van het terugvorderingsbesluit zijn voor rekening van verweerder. Daarom is het bezwaar wel ontvankelijk.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe wordt in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte naar aanleiding van het rapport van de sociale recherche heeft aangenomen dat er gegronde vermoedens waren dat het recht op uitkering niet meer bestond. In dat verband wijzt de raadsman van eiser op de volgende aspecten:
- de door verweerder genoemde getuigenverklaringen zijn onrechtmatig verkregen omdat deze deels in Duitsland zijn afgenomen, zonder tolk en zonder dat er een rechtshulpverzoek is gedaan; de raadsman wijst er in verband met dit laatste aspect op, dat er geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld;
- als de getuigenverklaringen al niet onrechtmatig verkregen zijn, dan zijn deze dermate twijfelachtig tot stand gekomen dat hiermee geen rekening mag worden gehouden; in ieder geval zijn de verklaringen volstrekt onvoldoende voor de genoemde vermoedens;
- de verklaringen van de [woonplaats] “buren” acht eiser onvoldoende: het zijn geen buren, maar personen die elders in het flatgebouw wonen of zelfs in een ander flatgebouw en onvoldoende zicht hebben op de woning van eiser om geloofwaardig te kunnen verklaren omtrent eisers aanwezigheid; in dat verband stelt de raadsman van eiser dat het een feit van algemene bekendheid is dat bewoners van woningen in eenzelfde flatgebouw nauwelijks iets van elkaar merken; de raadsman wijst er op dat de directe buren van eiser, de bewoners van [adressen], niet zijn gehoord, hetgeen uiterst merkwaardig is;
- tot slot wijst de raadsman erop dat de getuigenverklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn, nu twee getuigen verklaren dat zij ruzie met eiser hebben en dat eiser overlast veroorzaakt; dit kan alleen als eiser ter plekke aanwezig is.
Buiten deze getuigenverklaringen is er geen ander bewijs. Het energieverbruik acht eiser in dat verband niet relevant, hij verbruikt weinig en komt uit een land waar men zuinig met energie omspringt. Het feit dat de voorzieningen niet zijn afgesloten, bewijst dat eiser in [woonplaats] woont. Eiser erkent dat hij vaak bij zijn dochter in [woonplaats dochter] op bezoek is, omdat hij sociaal-psychische problemen heeft en zijn dochter daarom nodig heeft. Dit betekent echter niet dat hij daar ook woont, de sociale recherche heeft in ieder geval nagelaten om bij de woning van eiser te posten om te controleren of eiser in zijn woning te [woonplaats] verblijft of niet.
Verder wordt namens eiser aangevoerd dat kort na 22 augustus 2001 en wel met ingang van 5 oktober 2001 de bijstandsuitkering weer is hervat, terwijl de omstandigheden van eiser dezelfde zijn als voordien: eiser is alleenstaand, zijn familie woont in [woonplaats dochter], hij bezoekt zijn kinderen geregeld en houdt zijn energiegebruik (nog altijd) zo laag mogelijk.
Concluderend wordt namens eiser het standpunt ingenomen dat het opschortingsbesluit onvoldoende voorbereid is genomen, het besluit om de uitkering te beëindigen onjuist is en het besluit tot terugvordering ten onrechte is genomen. Namens eiser wordt er nog eens op gewezen dat het terugvorderingsbesluit van 20 september 2001 hem eerst bij de brief van 17 oktober 2001 kenbaar is geworden.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat het onderhavige geding op een andere situatie ziet dan die per 5 oktober 2001, op welke datum de uitkering werd hervat op grond van een rapport van de sociale recherche van 12 oktober 2001. Uit de beide verslagen van de sociale recherche blijkt dat er wel degelijk verschillen zijn geconstateerd in de situatie die aanleiding was de uitkering te blokkeren en nadien toe te kennen (energieverbruik en verklaringen getuigen). Verweerder bestrijdt dan ook dat het energieverbruik niet relevant zou zijn. Het feit dat de voorzieningen niet zijn afgesloten wil nog niet zeggen dat eiser daadwerkelijk heeft verbleven in het betreffende huis. Uit het onderzoek in oktober 2001 blijkt in ieder geval dat er wel degelijk sprake is van meerverbruik.
Verweerder ontkent verder dat de getuigenverklaringen onrechtmatig zijn verkregen. In het kader van de bijstandsverlening zijn niet de maatstaven van waarheidsvinding van toepassing zoals in het strafrecht. Alle gegevens die van belang zijn om het recht op uitkering vast te stellen dienen bij de besluitvorming te worden meegewogen. Daartoe moeten ook de afgelegde verklaringen worden gerekend, ook als die in het buitenland verkregen zijn, al dan niet met een rechtshulpverzoek. Bovendien is slechts één verklaring opgenomen in [woonplaats dochter], welke als aanvulling kan worden gezien en niet doorslaggevend is voor de conclusie dat eiser niet in de woning in [woonplaats] verbleef.
Verweerder stelt, tot slot, dat hoe het begrip “buren” ook bedoeld is in deze in het midden kan blijven. De verklaringen zijn voldoende helder en getuigen van genoeg inzicht in de situatie om een dergelijke verklaring af te leggen. Als bovendien een tweetal ”buren” volgens de bewering van eiser ruzie met hem hebben, ligt het ook voor de hand dat deze mensen meer aandacht hebben voor zijn bezigheden en het daarom zeer wel in de rede ligt de verklaringen van die mensen serieus te nemen.
De rechtbank dient te beoordelen of de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
Daarbij dient zij in het bijzonder de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden eisers uitkering ingaande 28 augustus 2001 heeft opgeschort, voorts per diezelfde datum heeft beëindigd en, tot slot, het besluit tot toekenning van bijstand per 1 februari 2001 heeft ingetrokken en de als gevolg daarvan ten onrechte verleende bijstand ten bedrage van € 6.778,07 (¦ 14.936,89) heeft teruggevorderd.
II.5.2. De toepasselijke wetgeving
Het recht op bijstand bestaat op grond van artikel 63, eerste lid, van de Abw jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt, dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, burgemeester en wethouders een dergelijk besluit herzien of intrekken, indien anderszins (anders dan in één van de onder a genoemde omstandigheden) de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw van de belanghebbende teruggevorderd.
II.5.3.1. Zaak 02/417: de opschorting
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting erkend dat de opschorting is gevolgd door een beëindigingsbesluit, waarmee het procesbelang van de procedure aangaande de opschorting is komen te vervallen en het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Na verklaard te hebben daartoe bevoegd te zijn, heeft de gemachtigde van verweerder het besluit van 29 januari 2002 ter zitting ingetrokken, waarna de gemachtigde van eiser het beroep aangaande dit besluit eveneens heeft ingetrokken, zulks evenwel onder gelijktijdig verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
II.5.3.2. Zaak 02/418: de beëindiging
Ter zitting is voorts vastgesteld dat in de besluiten in de zaken 02/417 en 02/418 geen enkele aanduiding van een wettelijke grondslag is te vinden. Eerst ter zitting heeft verweerder gesteld dat de betreffende besluiten zijn gebaseerd op artikel 63 van de Abw. Hiermee spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder de bijstandsuitkering terecht heeft beëindigd, omdat eiser niet langer in de zin van artikel 63 van de Abw recht op bijstand had jegens verweerder.
Uit artikel 63, eerste lid, van de Abw volgt dat ten behoeve van de vaststelling van de woonplaats wordt aangesloten bij Boek 1 van het BW. Aldaar bepaalt artikel 10, eerste lid, dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Voor de term woonstede is gekozen omdat deze tot uitdrukking brengt dat een zekere bestendigheid in het verblijf nodig is en dat niet is bedoeld de gemeente waarin men vertoeft, maar de woning.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van Boek 1 van het BW verliest een natuurlijk persoon zijn woonstede door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit betekent dat men niet door een enkele wilsuiting zijn woonstede kan veranderen. Een dergelijke uiting zal, wanneer zij niet door daden wordt gevolgd, geen effect hebben. Uit het feit dat er sprake moet zijn van een (door daden ondersteunde) wilsuiting, kan worden afgeleid dat men bij tijdelijk verblijf elders niet zijn woonstede opgeeft.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat als vaststaand kan worden aangenomen dat eiser veelvuldig bij zijn dochter in [woonplaats dochter] verblijft. De rechtbank deelt echter niet de conclusie van verweerder dat eiser daarmee zijn woonstede heeft prijsgegeven en [woonplaats] niet langer zijn woonplaats is.
De rechtbank is van oordeel dat het vastgestelde energieverbruik niet aantoont dat eiser niet in zijn woning verbleef, zeker nu eiser heeft verklaard in zijn woning in overwegende mate alleen te slapen. In dat verband merkt de rechtbank op dat de door verweerder aangevoerde vergelijkingscijfers bovendien zeer uiteenlopend zijn en dat de cijfers over het verbruik door eiser niet bijzonder veel afwijken van een deel van deze vergelijkingscijfers.
De rechtbank stelt verder vast dat er weliswaar vier getuigenverklaringen liggen, waarvan een deel van mensen die in onmin leven met eiser, doch dat verweerder, daartoe gevraagd ter zitting, geen inzicht heeft kunnen gegeven in de door de sociale recherche gevolge methodiek. Met name heeft verweerder geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom bepaalde buurtbewoners wel zijn gevraagd en de directe buren van eiser niet.
Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om in ieder geval gedurende enige tijd door middel van observaties vast te stellen of eiser in de avond- en nachtelijke uren al dan niet in zijn woning verbleef. In dat verband merkt de rechtbank op dat uit de getuigenverklaring ook blijkt dat eiser is gezien in een gokhal in [woonplaats], hetgeen duidt op een verblijf aldaar. Bovendien heeft eiser zelf reeds in de primaire fase verklaard wel in de woning te slapen en ook overdag wel eens in de woning te vertoeven.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft laten voorafgaan aan het bestreden besluit van 4 maart 2002 zodat dit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
II.5.3. Zaak 02/1126: de intrekking en terugvordering
Nu aan het besluit tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand en de daaropvolgende terugvordering van in verband daarmee ten onrechte verleende bijstand hetzelfde feitencomcplex ten grondslag ligt als in zaak 02/418 komt dit besluit op dezelfde gronden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank volstaat dan ook met een verwijzing naar het bovenstaande.
Nu de beroepen onder de nummer 02/418 en 02/1126 gegrond worden verklaard is de gemeente [woonplaats] ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb gehouden het griffierecht te restitueren. Nu aan het besluit tot schorsing van de betaling van bijstand en daarmee aan het geding onder nummer 02/417 dezelfde feiten ten grondslag liggen, ziet de rechtbank voldoende grond om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat ook in die procedure het griffierecht wordt gerestitueerd.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van alle drie de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank bepaalt het gewicht van de drie zaken, gelet op de aard en de inhoud van de geschillen, op gemiddeld (wegingsfactor 1). De rechtbank kent voor de indiening van de drie beroepschriften drie punten met elk een waarde van € 322 toe. Voor het verschijnen ter zitting kent de rechtbank eveneens drie punten toe met een waarde van € 322 per punt, doch matigt met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpr het totaal voor het verschijnen ter zitting tot één punt in verband met de gevoegde behandeling. Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve (3 x € 322) + (3 x € 322 x 1/3) = € 1.288.
Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op € 5,79, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart de beroepen 02/418 en 02/1126 gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de namens eiser ingediende bezwaarschriften van 18 oktober 2001 en 22 november 2001;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 87 wordt vergoed door de gemeente Vaals;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 1.293,79, te betalen door de gemeente Vaals aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2003
w.g. M. Wolters w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.