RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 03/197 AW VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker,
[werkgever], gevestigd te [plaats], verweerder.
Behandeling ter zitting: 7 maart 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 september 2002 heeft verweerder verzoeker geschorst van zijn ambt wegens het vermoeden van diefstal van koperen buizen. Bij besluit van 23 september 2003 is verzoeker op staande voet ontslagen wegens diefstal van bedrijfseigendom en het grovelijk verontachtzamen van plichten. Op 29 oktober 2002 is namens verzoeker door mr. M.M.J.F. Sijben, advocaat te Heerlen, bezwaar gemaakt tegen de schorsing en het ontslag op staande voet.
Bij brief van 6 februari 2003 is bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 Awb, ten aanzien van het ontslag op staande voet.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 Awb op 21 februari 2003 ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Verweerder heeft bij besluit van 28 februari 2003 het ontslag op staande voet ingetrokken. Bij brief van 28 februari 2003 heeft verweerder verzoeker geïnformeerd over het voornemen tot oplegging van de straf van onvoorwaardelijk ontslag per 23 september 2002. Namens verzoeker is tegen dit voornemen een zienswijze ingediend.
Bij brief van 6 maart 2003 heeft gemachtigde van verzoeker de voorzieningenrechter een wijziging van eis doen toekomen.
Bij besluit van 6 maart 2003 is verzoeker per 6 maart 2003 door verweerder geschorst van de uitoefening van zijn ambt, zonder behoud van bezoldiging. Namens verzoeker is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Het verzoek is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 7 maart 2003, alwaar verzoeker, bijgestaan door diens gemachtigde mr. Sijben is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer [vertegenwoordiger], hoofd P&O van de […]dienst, bijgestaan door mevrouw mr. S.G.J. Habets, advocaat te Heerlen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker mondeling de eis aangevuld.
In artikel 8:81 Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank, die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81 Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu namens verzoekster bezwaar is ingesteld tegen verweerders beslissingen van 20 en 23 september 2002, 28 februari 2003 en 6 maart 2003 en de rechtbank Maastricht bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 Awb te ontvangen. Voorts acht zij op grond van hetgeen omtrent de financiële situatie van verzoeker en zijn gezin in het verzoekschrift is gesteld en ter zitting is verklaard, de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De feiten zijn – kort weergegeven – als volgt.
Per 1 januari 1998 is verzoeker in dienst getreden van [werkgever] in de functie van medewerker [functie]. In november 2001 is verzoeker uitgevallen wegens hartklachten. In het kader van het reïntegratietraject zal verzoeker een chauffeursopleiding gaan volgen. Bij brief van 2 september 2002 is verzoeker geïnformeerd over zijn reïntegratietraject. Vanaf 9 september 2002 werkt hij op therapeutische basis op de afdeling [afdeling A]. De plaatsing is van tijdelijke aard en heeft als uiteindelijk doel te reïntegreren in de chauffeursfunctie op de afdeling [afdeling B]. Aan de plaatsing bij de afdeling [afdeling A] kan verzoeker geen rechten ontlenen.
Op 20 september 2002 heeft verzoeker enkele koperen staven, die hij van een bezoeker van het milieupark had ingenomen, in zijn auto geladen. Een collega van verzoeker heeft hem gewaarschuwd dat er geen materialen mogen worden meegenomen en dat hij het aan de meerderen zou rapporteren. Verzoeker heeft aan het eind van zijn dienst het milieupark verlaten en het koper meegenomen.
Bij aangetekende brief van 20 september 2002 is verzoeker gesommeerd op maandag 23 september 2002 te verschijnen voor een gesprek met de bedrijfsleider en het hoofd P&O. Het onderwerp van het gesprek is “het diepgaand vermoeden van diefstal”. In deze brief is voorts verzoeker medegedeeld: “In afwachting van dit gesprek verbied ik u expliciet om op maandag 23 september as. aan het werk te gaan”. De brief is ondertekend “[naam], Directeur”.
Bij aangetekende brief van 23 september 2002 is verzoeker in aansluiting op de eerder opgelegde schorsing op staande voet ontslagen en is zijn aanstelling per onmiddellijk beëindigd. De brief is ondertekend “[naam], Directeur [werkgever]”.
Op 29 oktober 2002 is namens verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 september 2002. Verzoeker geeft aan dat hij zijn arbeid aanbiedt, verzoekt om doorbetaling en aanspraak maakt op loon, salaris en ziekengeld de wettelijke rente en wettelijke verhogingen.
Bij brief van 24 december 2002 wordt verzoeker door IZA Nederland geïnformeerd over het feit dat hij per 23 september 2002 niet langer verzekerd voor ziektekosten is. Verzoeker heeft zich daarop particulier verzekerd.
Op 6 februari 2003 wordt namens verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij aangetekende brief van 28 februari 2003 wordt het besluit van 23 september inzake het einde dienstverband door verweerder per direct ingetrokken. De brief is ondertekend “[naam], Directeur [werkgever]”.
Bij aangetekende brief van 28 februari 2003 wordt verzoeker op de hoogte gesteld van het voornemen van disciplinaire bestraffing. Het voornemen betreft de straf van onvoorwaardelijk ontslag per 23 september 2002. De brief is ondertekend “[naam], Directeur [werkgever]”. Namens verzoeker wordt op 28 februari 2003 een zienswijze ingediend tegen dit voornemen. In brief van gelijke datum biedt verzoeker zijn arbeid aan, verzoekt om doorbetaling vanaf 23 september 2002 en maakt aanspraak op de wettelijke rente en wettelijke verhogingen.
Bij brief van 6 maart 2003 ontvangt de voorzieningenrechter een wijziging van eis.
Bij aangetekende brief van 6 maart 2003 wordt verzoeker per onmiddellijk geschorst zonder behoud van bezoldiging. De brief is ondertekend “[naam], Directeur”. Op 7 maart 2003 wordt namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen het schorsingsbesluit van 6 maart 2003.
Ter bepaling van een voorlopig oordeel door de voorzieningenrechter liggen thans voor de beslissingen:
(1) d.d. 20 september 2002 tot schorsing op 23 september 2002;
(2) d.d. 6 maart 2003 tot schorsing per 6 maart 2003 zonder behoud van bezoldiging
Het ontslagbesluit van 23 september 2002 is immers ingetrokken bij besluit van 28 februari 2003 en de brief van 28 februari 2003 inhoudende een voornemen tot strafontslag per 23 september 2003 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
Op grond van het verzoekschrift, de wijzigingen van eis en naar aanleiding van het verhandelde ter zitting begrijpt de voorzieningenrechter de vordering aldus als een verzoek tot schorsing van de schorsingsbesluiten en een verzoek te bepalen dat verweerder het salaris van verzoeker en de wettelijke verhogingen daarvan en de wettelijke rente betaalbaar stelt vanaf 23 september 2002 in afwachting van de beslissing in primo betreffende het strafontslag of zolang als de voorzieningenrechter dat nodig acht.
De volgende bepalingen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter relevant.
Artikel 8:15:1 Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (Car/Uwo)
1. Onverminderd het bepaalde in art. 16:1:2 kan de ambtenaar door burgemeester en wethouders worden geschorst:
a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
b. […]
c. […]
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
Artikel 8:15:2 lid 2, 3 en 5 Car/Uwo
2. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
3. Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsprocedure blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA-regeling en pensioen.
5. De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
Artikel 23 Gemeenschappelijke regeling [werkgever]
1. Op het personeel in dienst van het lichaam, inclusief de secretaris, zijn de rechtspositieregelingen die zijn of worden vastgesteld voor het personeel van de gemeente Heerlen van overeenkomstige toepassing.
2. […]
3. Waar in de in het eerste lid bedoelde regelingen wordt gesproken van “gemeenteraad, burgemeester en wethouders en hoofd van de dienst” wordt voor de toepassing in het kader van deze gemeenschappelijke regeling respectievelijk gelezen: het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de secretaris.
Ter zitting is door de heer [vertegenwoordiger], hoofd P&O van verweerder, uiteengezet dat verweerders beleid ten aanzien van het zonder toestemming wegnemen van bedrijfseigendom is, dat degene die wordt betrapt op staande voet wordt ontslagen. [vertegenwoordiger] heeft verklaard dat dit beleid sinds jaar en dag algemeen bekend is bij alle dienstonderdelen.
Ten aanzien van het schorsingsbesluit van 20 september 2002
De voorzieningenrechter stelt ter bepaling van haar voorlopig oordeel vast dat het schorsingsbesluit van 20 september 2002 in zoverre voldoet aan artikel 8:15:1 lid 1 Car/Uwo dat de schorsing van verzoeker kennelijk wordt verlangd door het belang van de dienst als bedoeld onder de aanhef en sub d van genoemd artikellid, en dat het besluit voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 8:15:1 lid 2 aanhef en sub a en b Car/Uwo.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat dit schorsingsbesluit besluit evenwel niet voldoet aan de eis van artikel 8:15:1 lid 2 aanhef en sub c Car/Uwo. De duur van de schorsing is niet nader geëxpliciteerd in het besluit.
De voorzieningenrechter stelt tevens vast dat bij beslissing van 28 februari 2003 de beslissing van 23 september 2002 tot ontslag op staande voet en het ontslag per onmiddellijke ingang is ingetrokken. Ter zitting gevraagd naar de betekenis van deze intrekking voor het schorsingsbesluit van 20 september 2002 is door gemachtigde van verweerder gesteld dat het schorsingsbesluit enkel en alleen op ziet op maandag 23 september 2002.
Het bovenstaande leidt de voorzieningrechter tot het voorlopig oordeel dat het schorsingsbesluit van 20 september 2002 de rechterlijke toets in de eventuele hoofdzaak niet zal kunnen doorstaan.
Ten aanzien van het schorsingsbesluit van 6 maart 2003
De voorzieningenrechter stelt ter bepaling van haar voorlopig oordeel vast dat het schorsingsbesluit van 6 maart 2003 voldoet aan artikel 8:15:1 lid 1 aanhef en sub a Car/Uwo, en dat het besluit voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 8:15:1 lid 2 aanhef en sub a en b Car/Uwo.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat dit schorsingsbesluit besluit evenwel niet voldoet aan de eis van artikel 8:15:1 lid 2 aanhef en sub c Car/Uwo. De duur van de schorsing is niet nader geëxpliciteerd in het besluit.
Het bovenstaande leidt de voorzieningrechter tot het voorlopig oordeel dat het schorsingsbesluit van 6 maart 2003 de rechterlijke toets in de eventuele hoofdzaak niet zal kunnen doorstaan.
Ten aanzien van verzoekers rechtspositie vanaf 23 september 2002
De voorzieningenrechter stelt vast dat nu verzoekers ontslag op staande voet en per onmiddellijke ingang van 23 september 2002 bij besluit 28 februari 2003 is ingetrokken en nu zowel het schorsingbesluit van 20 september 2002 als het schorsingbesluit van 6 maart 2003 niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld moeten worden, verweerder verzoeker op 23 september 2002 niet heeft geschorst, dat verweerder verzoeker per 23 september 2002 niet heeft ontslagen en dat verweerder verzoeker op 6 maart 2003 wederom niet heeft geschorst, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker recht heeft op doorbetaling van zijn salaris en alle daarbij behorende en gebruikelijke (wettelijke) verhogingen vanaf maandag 23 september 2002, inclusief de wettelijke rente over het bedrag van het salaris en de (wettelijke) verhogingen. De voorzieningenrechter draagt bij wijze van voorlopige voorziening verweerder op aan verzoeker bedoelde gelden uit te keren.
De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op dat artikel 8:15:2 lid 3 Car/Uwo ziet op het betaalbaar stellen van premies voor de IZA-regeling en pensioen aan betrokkede of anderen gedurende de schorsing. De voorzieningenrechter is uitdrukkelijk van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening niet ziet op de vergoeding van de kosten voor de particuliere ziektekostenverzekering vanaf 23 september 2002 die door verzoeker noodgedwongen zijn gemaakt.
Ten aanzien van de ondertekening van de besluiten
Artikel 16 lid 1 Gemeenschappelijke regeling [werkgever]
Het openbaar lichaam heeft een secretaris.
Artikel 17 Gemeenschappelijke regeling [werkgever]
1. De secretarisheeft tot taak het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur, de voorzitter en eventuele commissies in hun opgedragen taken ter zijde te staan.
2. Alle stukken die van het algemeen en het dagelijks bestuur uitgaan, worden door de secretaris mede ondertekend.
3. De secretaris is als directeur belast met de dagelijkse leiding van de uitvoeringsorganisatie, waarvoor hij verantwoording draagt.
4. de secretaris is namens het dagelijks bestuur belast met het aanstellen, het schorsen en het ontslaan van personeelsleden van het lichaam.
5. […]
De voorzieningenrechter dient ambtshalve te toetsen of de bestreden besluiten zijn genomen en ondertekend in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften. De voorzieningenrechter stelt vast dat elke in deze procedure relevante brief – al dan niet inhoudende een besluit ten aanzien van verzoeker – is ondertekend door de heer [naam] in zijn hoedanigheid van directeur. Tevens stelt zij vast dat deze [naam] in genoemde hoedanigheid van directeur op grond van de relevante regelgeving niet bevoegd is tot het schorsen of ontslaan van verzoeker.
De voorzieningenrechter stelt vast dat genoemde brieven in strijd met het eigen reglement zijn ondertekend.
Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder verklaard en met stukken onderbouwd dat de heer [naam] directeur is van de [….]diensten en is aangesteld binnen […] Facilitair Bedrijf BV en dat deze [naam] benoemd is tot secretaris van het Algemeen Bestuur van de [werkgever] (GR).
Verweerder erkent dat de ondertekening door [naam] als directeur niet juist is en dat hier als ondertekening gelezen dient te worden “namens het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, de secretaris”.
De rechtbank merkt op dat ten aanzien van toekomstige besluiten, zoals het besluit in primo dat zal volgen op het voornemen tot onvoorwaardelijk strafontslag en de daar tegenin gebrachte zienswijze, verweerder de juiste ondertekening zal dienen te hanteren.
Ten aanzien van de rechtszekerheid en overige algemene beginsel van behoorlijk bestuur
De voorzieningenrechter stelt vast dat zij in het kader van haar voorlopig oordeel over de door verweerder gevolgde procedure en genomen besluiten aanleiding ziet, nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft benadrukt eisers salaris niet te willen betalen vanaf 23 september 2002, om – vooruitlopend op een eventuele procedure inzake het strafontslag – met betrekking tot de in het voornemen tot strafontslag neergelegde terugwerkende kracht tot 23 september 2002, strijd met het rechtszekerheidsbeginsel aan te nemen.
Zij komt, gelet op het feit dat verzoeker geschorst noch ontslagen is per 23 september 2002, tot het oordeel dat het in strijd is met de voorzienbaarheid en de redelijkheid om terugwerkende kracht te verlenen aan het ontslagbesluit. Verweerder heeft immers een sfeer van onzekerheid opgeroepen door de opeenvolging van belastende beslissingen, dan wel de intrekking daarvan, waardoor het verzoeker niet mogelijk was zijn rechtspositie eenduidig vast te stellen. Bovendien heeft verweerder door het nemen van besluiten en het formuleren van een voornemen tot strafontslag ná de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening op 6 februari 2003, terwijl hij heeft nagelaten (tijdig) te beslissen op het bezwaar van 29 oktober 2002, de procedure onnodig ingewikkeld gemaakt, waardoor het verzoeker eveneens niet mogelijk was zijn rechtspositie eenduidig vast te stellen
Strijd met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens worden aangenomen, omdat verweerder geen enkel besluit op de juiste wijze heeft ondertekend, verweerder in het schorsingsbesluit van 20 september 2002 heeft nagelaten aan te geven wat de consequenties voor verzoekers salarisbetaling zouden zijn, en verweerder in beide bestreden schorsingsbesluiten heeft nagelaten heeft de termijn van de schorsing te expliciteren.
En ook omdat, ofschoon de voorzieningenrechter van oordeel is dat het diefstal van bedrijfseigendom niet door de vingers mag worden gezien – en verzoeker daarvan ook overtuigd is geraakt, nu hij heeft verklaard zich hieraan nooit meer schuldig te maken – verweerder inzake zijn beleid ten aanzien van ver- of ontvreemding van bedrijfseigendommen in werkelijkheid een ander en strenger beleid voert dan uit de stukken, die in de procedure zijn overgelegd, blijkt, en dat dit strenge nieuwe beleid niet als zodanig op schrift is gesteld.
De voorzieningenrechter geeft verweerder voorts ten overvloede in overweging dat zij – voorlopig – van oordeel is dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat verzoeker, nadat hij geruime tijd wegens ziekte uit het arbeidsproces was geweest en afkomstig van een ander bedrijfsonderdeel, op arbeidstherapeutische, parttime en tijdelijke basis tewerk was gesteld bij het milieupark, én nu is bestreden en naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende is weerlegd dat verzoeker op de juiste wijze is ingewerkt, mogelijk niet op de hoogte was van de strengere regels omtrent diefstal van bedrijfseigendom.
Te meer nu ter zitting naar aanleiding van hetgeen door de heer [vertegenwoordiger] is verklaard, is gebleken dat, indien verzoeker de door hem mee naar huis genomen koperen buizen op 23 september 2002 had geretourneerd, er hoogstwaarschijnlijk geen ontslag op staande voet, maar een officiële waarschuwing zou zijn gevolgd. Verweerder hanteert, blijkens deze verklaring, in voorkomende gevallen het oude beleid, zoals dat uit de stukken blijkt, terwijl verweerder verzoeker daar niet op heeft gewezen, en verweerder ook niet heeft gewezen op de mogelijkheid de gestolen goederen mee te nemen.
Het vorenoverwogene leidt tot het voorlopig oordeel dat gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het bestreden besluit in de (eventuele) hoofdzaak zou moeten worden vernietigd. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden toegewezen.
Op grond van artikel 8:84 Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek toe en bepaalt dat verweerder als voorlopige voorziening verzoekers salaris en alle daarbij behorende en gebruikelijke (wettelijke) verhogingen vanaf maandag 23 september 2002, inclusief de wettelijke rente over het bedrag van het salaris en de (wettelijke) verhogingen, aan hem betaalbaar stelt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2003.
door mr. M.C.A.E. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. MC van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.