ECLI:NL:RBMAA:2003:AF6682

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78212 / HA ZA 02-893
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S. Sijmonsma
  • A. de Kort
  • M. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil met Belgische rechtspersoon

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank Maastricht op 26 maart 2003, gaat het om een geschil tussen de heer en mevrouw S., eisers in de hoofdzaak, en de Belgische rechtspersoon NV Postillon, gedaagde in de hoofdzaak. De eisers hebben Postillon gedagvaard in vrijwaring, nadat zij door KBC Bank N.V. waren aangesproken voor een debetstand op hun rekening. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of zij bevoegd was om van de vorderingen van de eisers kennis te nemen, gezien er een parallelle procedure aanhangig was bij de Belgische rechter. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de heer S. dezelfde grondslag had als de procedure in België, waardoor de rechtbank zich onbevoegd verklaarde. Voor de vordering van mevrouw P. oordeelde de rechtbank dat er sprake was van samenhangende vorderingen, wat betekende dat de uitspraak in haar zaak moest worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de Belgische procedure. De rechtbank heeft de eisers in de kosten van het incident veroordeeld en de verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

Vonnis : 26 maart 2003
Zaaknummer : 78212 / HA ZA 02-893
De rechtbank Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [De heer S. ],
2. [Mevrouw S. ],
beiden wonende te Wijnandsrade,
eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident,
procureur mr. G.A.M.F. Spera;
tegen:
de rechtspersoon naar Belgisch recht NV POSTILLON,
gevestigd te Scherpenheuvel-Zichem,
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,
procureur mr. J.M. Wolfs.
1. Het verloop van de procedure
Eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident, [De heer en mevrouw S. ], hebben gedaagde in de hoofdzaak, verzoekster in het incident, hierna te noemen "Postillon", bij exploot van 2 september 2002 (in vrijwaring) gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en gevorderd als in die dagvaarding vermeld. Bij de dagvaarding zijn producties overgelegd. Postillon heeft vervolgens een incidentele conclusie houdende de exceptie van onbevoegdheid genomen, zulks onder overlegging van producties. Hierop hebben [Eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] in het incident geantwoord.
Ten slotte hebben [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] in het incident vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van dat vonnis is nader bepaald op heden.
2. De vordering
In de hoofdzaak
2.1. [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] zijn bij exploot van 19 februari 2002 door de rechtspersoon naar Belgisch recht KBC Bank N.V., hierna te noemen "KBC", voor deze rechtbank gedagvaard. In die zaak (nummer 73063/HA ZA 02-213) heeft KBC veroordeling van [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] gevorderd tot betaling van een bedrag van €Euro 7.111,02, zijnde de gerezen debetstand op de door [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] bij KBC aangehouden rekening, vermeerderd met rente en kosten. De vordering van KBC is bij vonnis van deze rechtbank van 14 november 2002 toegewezen.
2.2. Nadat [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] zulks in voornoemd geding hadden verzocht en hun dit bij vonnis van 13 juni 2002 was toegestaan, hebben zij Postillon bij exploot van 2 september 2002 gedagvaard in vrijwaring en gevorderd dat Postillon bij het in bedoeld geding uit te spreken vonnis, gelijktijdig zal worden veroordeeld om aan [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen al datgene waartoe [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] als gedaagden in de hoofdzaak bij dat vonnis ten behoeve van KBC mochten worden veroordeeld, met veroordeling van Postillon in de kosten van de hoofdzaak en de vrijwaring.
2.3. [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] leggen aan hun vordering jegens Postillon ten grondslag, kort samengevat en naar de rechtbank begrijpt, dat de debetstand op hun rekening bij KBC is ontstaan doordat Postillon KBC ten onrechte heeft meegedeeld dat een door [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] ter creditering van hun rekening aangeboden cheque vervalst was. Volgens [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] zou de Rechtbank te Leuven, België, inmiddels hebben bepaald dat Postillon de betreffende cheque ten onrechte als vervalst heeft aangemerkt en daarmee KBC ten onrechte aanleiding heeft gegeven de creditering van de rekening met €Euro 11.607,72 terug te draaien.
In het incident
2.4. Postillon heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de rechtbank zich bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, onbevoegd zal verklaren om van de vorderingen van [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] kennis te nemen, althans iedere beslissing zal aanhouden totdat de Belgische rechter in hoger beroep heeft beslist, met veroordeling van [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] in de kosten van het geding.
2.5. Postillon voert daartoe aan dat op 5 februari 2002 onder rolnummer AR nr 3267/99 door de Rechtbank van Koophandel te Leuven vonnis is gewezen in een geding tussen [S.] Transporten C.V. en [S.] (als tussenkomende partij) enerzijds en Postillon anderzijds, waarbij de tussenkomst door [S.] betrekking had op zijn ook in het onderhavige geding ingenomen stelling dat Postillon de cheque ten onrechte als vals heeft aangemerkt en dientengevolge verantwoordelijk is voor het negatieve saldo op de rekening van [S.] bij KBC. Bij dat vonnis, dat door Postillon is overgelegd, is de vordering van [S.] afgewezen. Volgens Postillon hebben zowel zij als [S.] tegen het vonnis van de Leuvense rechtbank geappelleerd bij het Hof van Beroep te Brussel, en is de zaak aldaar nog aanhangig.
2.6. Primair stelt Postillon zich op het standpunt dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren op grond van artikel 27 lid 2 EEX-verordening. Subsidiair stelt Postillion dat het bepaalde in artikel 33 juncto 36 EEX-verordening leidt tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Meer subsidiair stelt Postillon dat ingevolge artikel 28 EEX-verordening aanhouding van de zaak op haar plaats is.
2.7. [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] stellen zich bij antwoord op het standpunt dat verdedigbaar is dat de Nederlandse rechter bevoegd is te oordelen over de door hen aan Postillon verweten onrechtmatige daad, omdat de eerste handeling in een langere reeks die heeft geleid tot het negatieve banksaldo in Nederland is aangevangen. Zij concluderen dat de rechtbank zich bevoegd verklaart en uitspraak doet zonder de beslissing van de Belgische rechter af te wachten.
3. De beoordeling
In het incident
3.1. Artikel 27 van de hier van toepassing zijnde EG-verordening van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-verordening) bepaalt in het eerste lid dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht vaststaat, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zich onbevoegd verklaart.
3.2. Uit de onweersproken stellingen van Postillon over het tussen (onder meer) [S.] en Postillon voor de Belgische rechter gevoerde en (thans in appèl) aanhangige geding, volgt onmiskenbaar dat de in het onderhavige geding door [S.] ingestelde vordering hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust als in het geding voor de Belgische rechter. In beide procedures vordert [S.] immers dat Postillon wordt veroordeeld tot, kort gezegd, betaling van het bedrag van de op zijn KBC-rekening ontstane debetstand en in beide procedures legt hij daaraan ten grondslag dat Postillon KBC met een onjuiste mededeling over de authenticiteit van de door Postillon getrokken cheque heeft bewogen de eerdere creditering van de rekening van [S.] ongedaan te maken. Vaststaat voorts dat de zaak het eerst bij de Rechtbank van Koophandel te Leuven is aangebracht: het door die rechtbank gewezen vonnis dateert van 5 februari 2002, terwijl Postillon pas bij exploot van 2 september 2002 voor het onderhavige geding is opgeroepen. Aangezien tussen partijen voorts niet in geschil is dat de Rechtbank van Koophandel te Leuven bevoegd was, staat die bevoegdheid daarmee in het onderhavige geding vast.
3.3. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank zich - wat de vordering van [S.] betreft - onbevoegd te verklaren.
3.4. Ten aanzien van de vordering van [P.] ligt dit anders. Gesteld noch gebleken is dat ook zij partij is in meerbedoelde procedure voor rechtbank en hof te Leuven en Brussel. Niet gezegd kan derhalve worden dat ten aanzien van haar sprake is van in verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen aanhangige vorderingen als bedoeld in artikel 27 EEX-verordening. Ook het subsidiaire beroep van Postillon op artikel 33 juncto 36 EEX-verordening stuit hierop af.
3.5. Naar het oordeel van de rechtbank is er ten aanzien van de vordering van [P.] echter sprake van samenhangende vorderingen als bedoeld in artikel 28 EEX-verordening. Blijkens het derde lid van dat artikel zijn als samenhangend aan te merken die vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. In de voor de Belgische rechter aanhangige zaak is [P.] weliswaar, in ieder geval formeel, geen partij, maar de in die zaak aan de vordering jegens Postillon ten grondslag gelegde feitelijke stellingen, alsmede de aan Postillon gemaakte verwijten, zijn identiek aan hetgeen [P.] op dat punt in de onderhavige zaak aanvoert. Met het oog op een goede rechtsbedeling en gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 28, zal de rechtbank haar uitspraak in de zaak tussen [P.] en Postillon moeten aanhouden in afwachting van de uitkomst van de tussen [S.] en Postillon voor het Hof van Beroep te Brussel aanhangige zaak.
3.6. Het door [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] bij incidentele antwoordconclusie gevoerde verweer is niet terzake dienend en staat derhalve aan het voorgaande niet in de weg.
3.7. [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
3.8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich wat betreft de door [S.] ingestelde vordering onbevoegd verklaren daarvan kennis te nemen.
3.9. Wat betreft de door [P.] ingestelde vordering komt het de rechtbank doelmatig voor de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van meerbedoeld geding voor het Hof van Beroep te Brussel. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld de rechtbank daarover bij akte ter rolle te informeren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
De rechtbank:
In het incident
wijst het gevorderde toe als hierna in het dictum in de hoofdzaak omschreven;
veroordeelt [eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident] in de kosten van het incident, aan de zijde van Postillon begroot op Euro€ 331,- voor salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In de hoofdzaak
verklaart zich onbevoegd van de vordering van [S.] tegen Postillon kennis te nemen;
verwijst de zaak tussen [P.] en Postillon naar de parkeerrol van 6 oktober 2004 voor akte aan de zijde van de meest gerede partij houdende uitlating als bedoeld in rechtsoverweging 3.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, vice-president, De Kort, rechter, en Van den Broek, rechter-plaatsvervanger, ter openbare terechtzitting van 26 maart 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.