RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/598 AW Z GIF
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [plaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie -UWV USZO Groningen-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 maart 2002.
Kenmerk: 077663640-J3.
Behandeling ter zitting: 25 februari 2003.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de hoogte van de eenmalige eindejaarsuitkering 2001 als vastgelegd in de betaalspecificatie over de maand december 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eiser op 23 april 2002 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eiser gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 februari 2003, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth en M. Kruit.
Eiser was in dienst van het Ministerie van Defensie tot 1 juni 2001. Aansluitend is hem een wachtgelduitkering op grond van het Wachtgeldbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie en het Besluit Sociaal Beleidskader Defensie toegekend.
Bij brief van 2 januari 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de uitgekeerde eenmalige eindejaarsuitkering op € 3,41 zoals deze blijkt uit de betaalspecificatie van het wachtgeld over de maand december 2001.
Bij besluit van 25 februari 2002 is eisers wachtgeld, gelet op de hoogte van eisers inkomsten, per 1 juni 2001 op nihil gesteld. Het wachtgeld over onder meer de maand december 2001 is derhalve ten onrechte uitgekeerd en wordt teruggevorderd.
Bij brief van 5 maart 2002 heeft verweerder eiser bericht dat de door hem bestreden berekening als gevolg van bovengenoemd besluit is komen te vervallen, zodat het bezwaar niet verder in behandeling zal worden genomen. Hierop heeft eiser telefonisch aangegeven dat hij toch een besluit op bezwaar wenst te ontvangen.
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit van 15 maart 2002 het bezwaar ongegrond verklaard en de hoogte van de eenmalige eindejaarsuitkering gehandhaafd op € 3,41. Meegedeeld wordt verder dat de eenmalige uitkering, gelet op de herberekening en de nihilstelling van het wachtgeld, niet tot uitbetaling had dienen te komen.
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Aangevoerd is dat de Defensie CAO onjuist is toegepast nu verweerder voor de berekening van de eindejaarsuitkering ervan is uitgegaan dat onder het begrip jaarsalaris het wachtgeld minus de verminderingen wordt bedoeld.
Gevorderd wordt een gegrondverklaring van het beroep.
De rechtbank dient allereerst te bezien of gezegd kan worden dat eiser voldoende belang heeft bij een besluit over de eindejaarsuitkering 2001.
In het onderhandelingsresultaat van 19 juli 2001 over het arbeidsvoorwaardenbeleid 2001-2003 voor de sector defensie is in artikel 1, onder B, vastgelegd dat wachtgelders in het jaar 2001 aanspraak hebben op een eenmalige eindejaarsuitkering ter hoogte van 0,8% van het jaarsalaris, waarbij als peildatum geldt 1 december van het genoemde jaar.
Dit onderhandelingsresultaat is vervolgens vastgelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Defensie van 22 juli 2002, Stb. 453. Dit besluit is in werking getreden op 13 september 2002, doch heeft ingevolge artikel XXVIII, aanhef en onder a, terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2001 voor zover het (onder andere) hoofdstuk 1 van het Besluit betreft. In dit hoofdstuk 1 bepaalt artikel 1, onder C, juncto het bepaalde onder A, onder b en onder c5, juncto het bepaalde onder A, onder d3, heeft de gewezen burgerlijke ambtenaar defensie die op 1 december 2001 in het genot is van wachtgeld op diezelfde dag aanspraak op een eenmalige uitkering ter grootte van 9,6% van het wachtgeld dat over diezelfde maand december wordt genoten.
De rechtbank kan op grond van de hiervoor weergegeven feiten niet anders concluderen dan dat eiser op 1 december 2001 geen recht had op wachtgelduitkering en de wel ontvangen uitkering ten onrechte is genoten. Deze uitkering is teruggevorderd. De rechtbank is het dan ook met verweerder eens dat eiser in het jaar 2001 geen recht had op de eenmalige eindejaarsuitkering
Dit leidt tot de slotsom dat een berekening van de eindejaarsuitkering, uit te keren met het wachtgeld over de maand december 2001 tot een louter theoretische handeling is geworden en geen rechtens relevant belang meer dient.
Eiser heeft aangevoerd dat nu nog een verzoekschrift in behandeling is om de overwerkvergoedingen van verrekening vrij te stellen, een positieve reactie zal alsnog leiden tot recht op wachtgeld over de maand december 2001. De rechtbank overweegt dat een dergelijke reactie eiser in de toekomst aanleiding kan geven om een nieuw besluit uit te lokken, deze mogelijkheid vormt echter geen aanleiding om te concluderen dat eiser een rechtens relevant belang heeft bij de huidige procedure.
Tijdens het bestreden besluit op bezwaar was de nihilstelling reeds bekend, deze wordt genoemd in dit besluit. Reeds om die reden had verweerder dienen over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in plaats van een ongegrondverklaring.
Nu er geen andere mogelijkheden zijn zal de rechtbank daarom doen wat verweerder had behoren te doen en het besluit vernietigen onder bepaling dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb volgt van rechtswege dat de Staat is gehouden het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Op grond van de artikel 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. verklaart het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk;
3. bepaalt dat de Staat aan eiser het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. drs. E. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2003
w.g. E. Seylhouwer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.