RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 02/1138 AW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
drs. [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie –de Directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP–, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 juni 2002.
Kenmerk: SJZ2002/01107.
Behandeling ter zitting: 19 maart 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 juni 2002 heeft verweerder het door eiser namens zijn broer, dhr. [broer] (hierna te noemen: de broer), ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 20 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 29 juli 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 18 juni 2002.
Op 22 augustus 2002 heeft verweerder bij deze rechtbank een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser verzonden.
Bij schrijven van 26 augustus 2002, met bijlagen, heeft eiser zijn beroep nader aangevuld.
De aanvulling van het beroepschrift en de daarbij behorende bijlagen zijn in kopie aan verweerder verzonden.
De zijdens verweerder bij schrijven van 18 september 2002 ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser verzonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 maart 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. P.J.H. Souren, werkzaam bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, Staf Juridische en Fiscale Zaken Pensioenen, te Heerlen.
Op 2 juli 1964 heeft de broer een ongeval gehad. Door dit ongeval, dat geacht wordt het gevolg te zijn van de uitoefening van de militaire dienst, heeft de broer psychisch letsel opgelopen. In dat kader is hem een militair invaliditeitspensioen toegekend op basis van een mate van invaliditeit van 100%. Daar bovenop is de broer op grond van de toepasselijke wetgeving een bijzondere invaliditeitsverhoging toegekend van 40%.
Op 3 februari 1970 heeft de broer eiser een machtiging verleend, inhoudende:
“Hierbij verklaar ik de behartiging van mijn belangen aangaande de gevolgen van het mij op 2 juli 1964 onder de gemeente Roosendaal overkomen ongeval, op te dragen aan Drs. [eiser], mijn broer, die vanaf heden namens mij alle noodzakelijke contacten zal onderhouden met mijn adviseurs en, indien noodzakelijk, met het Departement van Defensie, alsmede met zulke personen en instellingen welke direct of indirect met mijn ongeval en de daaruit voortvloeiende gevolgen betrokken zijn of betrokken zullen worden.
Ik machtig hem voorts namens mij al datgene te ondernemen dat door hem noodzakelijk wordt geacht voor de goede behartiging van mijn belangen.
Ik heb Drs. [eiser] de in mijn bezit zijnde stukken overgedragen en machtig hem middels deze tevens om inzage te nemen in alle documenten en verklaringen betreffende vorenbedoelde zaak.”
Op 18 november 2000 is de broer in verband met het door hem opgelopen psychisch letsel voor behandeling opgenomen in het Centrum Sint Norbertus te Duffel (België).
Bij beschikking van 14 december 2000 heeft de Vrederechter van het kanton Lier (België) advocaat mr. M. Kempen, kantoor houdende te Antwerpen (België), als voorlopig bewindvoerder van de broer aangewezen. Mr. Kempen heeft die aanwijzing aanvaard.
Bij schrijven van 22 februari 2001 heeft eiser verweerder namens de broer verzocht om vergoeding van de kosten verbonden aan de behandeling van de broer in voornoemd centrum, te rekenen vanaf 18 november 2000 en voor zolang de behandeling nog zou kunnen duren.
Verweerder heeft dat verzoek bij besluit van 20 maart 2002 afgewezen.
Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen, weshalve hij er bij schrijven van 29 april 2002
–tijdig– namens de broer pro forma bezwaar tegen heeft gemaakt.
Bij schrijven van 2 mei 2002 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift van 29 april 2002 aan eiser bevestigd en hem er op gewezen dat hij, alvorens hij als gemachtigde van de broer kan worden ontvangen, ingevolge artikel 2:1 van de Awb een toereikende machtiging dient over te leggen. Daarbij is eiser tevens in de gelegenheid gesteld om de gronden van zijn bezwaar in te dienen. Verweerder heeft eiser voor dit alles een termijn van zes weken gegund.
Bij schrijven van 14 mei 2002 heeft eiser de gronden van zijn bezwaar ingediend.
Verweerder heeft daarop bij schrijven van 16 mei 2002 gereageerd. In dat schrijven heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 2:1 van de Awb, eiser er andermaal op gewezen dat hij een formele verklaring tot machtiging dient over te leggen om met recht van substitutie op te treden in bezwaar tegen het, ten aanzien van de broer genomen, besluit van 20 maart 2002.
Bij schrijven van 22 mei 2002 heeft eiser gereageerd op verweerders schrijven van 16 mei 2002, waarna verweerder bij schrijven van 7 juni 2002 eiser er wederom op heeft gewezen dat hij ingevolge het gestelde in artikel 2:1 van de Awb gehouden is een schriftelijke machtiging over te leggen.
Daar eiser verweerder nimmer een formele verklaring tot machtiging heeft doen toekomen, heeft verweerder bij besluit van 18 juni 2002 het door eiser namens de broer ingediende bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
Aangezien eiser zich met voornoemd besluit evenmin heeft kunnen verenigen, heeft hij daar bij schrijven van 29 juli 2002 –tijdig– bij deze rechtbank beroep tegen ingesteld. Bij schrijven van 26 augustus 2002, met bijlagen, is dat beroep nader aangevuld.
In dit geding staat de vraag centraal of verweerder het door eiser namens de broer ingediende bezwaar terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 2:1, lid 1, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Bij beschikking van 14 december 2000 van de Belgische Vrederechter is de broer onder voorlopig bewind gesteld. Ingevolge artikel 33 van de op 1 maart 2002 in werking getreden Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 (betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) wordt die beschikking in Nederland (zonder vorm van proces) erkend. Hierdoor wordt haar het gezag en het effect verleend dat zij geniet in het land, waar zij is gewezen.
Artikel 488bis, f), § 3, van het (Belgisch) Burgerlijk Wetboek bepaalt dat bij gebreke van aanwijzingen in de in artikel 488bis, c) bedoelde beschikking, de voorlopige bewindvoerder de beschermde persoon vertegenwoordigt in alle rechtshandelingen en procedures als eiser en als verweerder.
In de beschikking van 14 december 2000, op welke soort beschikkingen artikel 488bis, c) van het (Belgisch) Burgerlijk Wetboek doelt, zijn geen aanwijzingen als bedoeld in artikel 488bis, f), § 3, van dat wetboek gegeven. Op grond van eerstgenoemd artikel wordt de broer dan ook in alle rechtshandelingen en procedures als eiser en als verweerder vertegenwoordigd door zijn voorlopige bewindvoerder. Dit heeft tot gevolg dat de broer niet bevoegd is om zelfstandig, dus zonder medewerking van de bewindvoerder, een bezwaarschriftprocedure te entameren, zodat hij zich –in beginsel– terzake niet (rechtsgeldig) kan laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand anders dan zijn bewindvoerder. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden van eiser verlangd dat hij een formele verklaring tot machtiging overlegt om met recht en substitutie namens de broer op te treden in bezwaar tegen verweerders besluit van 20 maart 2002.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een dergelijke machtiging heeft overgelegd. Hij verwijst daartoe naar de op 3 februari 1970 door de broer aan hem –eiser– verleende machtiging, die hij aan verweerder heeft doen toekomen.
Ten tijde van het verlenen van die machtiging was de broer niet onder bewind gesteld, zodat hij toen nog zelfstandig bevoegd was tot het aangaan van rechtshandelingen en het (in hoedanigheid van eiser of verweerder) voeren van procedures. Momenteel is de juridische werkelijkheid echter anders: de broer is onder voorlopig bewind gesteld en wordt in dat kader, zoals reeds vermeld, in rechtshandelingen en procedures –in beginsel– (rechtsgeldig) vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder. Dit sluit echter niet uit dat de broer niet (rechtsgeldig) vertegenwoordigd kan worden door iemand anders dan de bewindvoerder, doch in dat geval dient die derde in het bezit te zijn van een daartoe strekkende machtiging van de bewindvoerder van de broer. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de op 3 februari 1970 door de broer aan eiser afgegeven machtiging ontoereikend is.
Verweerder heeft eiser een termijn van zes weken gegund om een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat hij de broer in bezwaar tegen verweerders besluit van 20 maart 2002 mag vertegenwoordigen. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb heeft verweerder het door eiser namens de broer ingestelde beroep dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Hetgeen eiser overigens nog naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 27 maart 2003
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.