ECLI:NL:RBMAA:2003:AF7129

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64130 / HA ZA 01-233
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Laumen
  • A. Huinen
  • J. Sijmonsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijke onredelijkheid van ontslag en blootstelling aan chemische stoffen

In deze zaak gaat het om de kennelijke onredelijkheid van het ontslag van [Partij W.], die sinds 1973 in dienst was bij de rechtsvoorgangster van EKA. [Partij W.] is arbeidsongeschikt geraakt na een bedrijfsongeval in 1974 en heeft sindsdien gezondheidsklachten ontwikkeld. EKA heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd in 1996, wat [Partij W.] aanvecht. Hij stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is van blootstelling aan schadelijke chemische stoffen tijdens zijn werk. De rechtbank te Maastricht heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij EKA grieven heeft ingediend tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter. De rechtbank oordeelt dat het kennelijk onredelijk is om iemand te ontslaan zonder vergoeding als de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van blootstelling aan gevaarlijke stoffen op de werkplek. De rechtbank laat [Partij W.] toe om bewijs te leveren van zijn blootstelling aan deze stoffen en de mate waarin dit heeft plaatsgevonden. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering, waarbij getuigenverhoren zullen plaatsvinden. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

Vonnis : 9 april 2003
Zaaknummer : 64130 / HA ZA 01-233
De rechtbank te Maastricht, meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EKA CHEMICALS BV,
gevestigd te Maastricht,
appellante in het principaal appèl, geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur mr. J.M.A.F. Coenegracht;
tegen:
[De heer W. ],
wonende te Eijsden,
geïntimeerde in het principaal appèl, appellant in het incidenteel appèl,
procureur mr. R.W.E.J. Luijten.
1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar de vonnissen van de kantonrechter te Maastricht van 2 juli 1997, gewezen onder rolnummer 834/97, en 27 mei 1998 en 29 november 2000, gewezen onder rolnummer 834/97 en zaaknummer 25398 tussen principaal appellante/incidenteel geïntimeerde, verder te noemen: Eka, als gedaagde, en principaal geïntimeerde/incidenteel appellant, verder te noemen: [Partij W. ], als eiser. Genoemde vonnissen zijn in kopie aan deze uitspraak gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
Eka is bij dagvaarding van 23 februari 2001, mitsdien tijdig, bij deze rechtbank in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen van 27 mei 1998 en 29 november 2000. Eka heeft vervolgens een memorie van grieven genomen, waarbij producties zijn overgelegd.
[Partij W. ] heeft een memorie van antwoord in het principaal appèl genomen en heeft tevens een memorie van grieven genomen in het incidenteel appèl. Eka heeft in het incidenteel appèl geconcludeerd voor antwoord.
Eka heeft vervolgens pleidooi verzocht en partijen hebben daarop de zaak doen bepleiten. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte heeft hebben partijen vonnis op het rechtbankdossier gevraagd. De uitspraak van dat vonnis is nader bepaald op heden.
Door Eka zijn de stukken van de procedure in eerste aanleg overgelegd.
3. Het geschil, de grieven en de vorderingen in appèl
3.1 [Partij W. ] is op 6 augustus 1973 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van Eka. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van hoofdoperator, zulks tegen een salaris van fl. 4.881,35. In 1974 is [Partij W. ] een bedrijfsongeval overkomen, daarin bestaande dat hij gesmolten natuurhars over zijn lichaam kreeg, tengevolge waarvan hij gedurende een jaar arbeidsongeschikt is geweest.
3.2 Eka en haar rechtsvoorgangster zijn bedrijven die zich bezig houden met de productie en verkoop van chemicaliën voor de papierindustrie, de kleefstoffenindustrie, m.n. de labelindustrie en de synthetische-rubberindustrie.
3.3 Op 26 februari 1994 is [Partij W. ] arbeidsongeschikt geworden en is dat sedertdien gebleven. Eka heeft bij schrijven van 24 juni 1996, na daartoe een vergunning van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening te hebben gekregen, de arbeidsovereenkomst met [Partij W. ] opgezegd tegen 1 oktober 1996, in verband met diens voortdurende arbeidsongeschiktheid en het feit dat er geen mogelijkheid tot reïntegratie binnen het bedrijf van Eka bestond.
3.4 Onbetwist staat vast dat [Partij W. ] de volgende gezondheidsklachten heeft: cara, verstoorde slaap, depressiviteit, traagheid in werk, concentratiestoornissen en geheugenverlies.
3.5 [Partij W. ] stelt zich op het standpunt dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is omdat:
- de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door het feit dat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan chemische
stoffen;
- er sprake is van een niet-verwerkt trauma van het bedrijfsongeval in 1974;
- Eka weinig heeft gepoogd om een andere passende functie voor [Partij W. ] te vinden;
- hij zonder enige moeite en nazorg en zonder financiële vergoeding door Eka aan de kant is gezet;
- hij gedurende 23 jaar bij Eka, dan wel haar rechtsvoorgangster, in dienst is geweest; en
- het ontslag ernstige financiële consequenties voor [Partij W. ] zal hebben, aangezien hij gezien zijn leeftijd en zijn gezondheid
moeilijk een andere baan zal kunnen vinden.
3.6 In verband daarmee maakt [Partij W. ] aanspraak op een bedrag van fl. 144.975,--, bruto, een bedrag van fl. 4.866,33 bruto in verband met het niet in acht nemen van de opzegtermijn, en een bedrag van fl. 1.000,-- in verband met buitengerechtelijke incassokosten.
3.7 [Partij W. ] heeft op grond van het vorenstaande Eka voor de kantonrechter te Maastricht gedagvaard en gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) Eka veroordeelt aan [Partij W. ] een schadevergoeding te betalen ter hoogte van fl. 144.975,-- bruto, terzake van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
b) Eka veroordeelt aan [Partij W. ] een schadevergoeding te betalen ter hoogte van fl. 4.866,33 bruto, zijnde de wettelijke schadeloosstelling ter zake de onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag de algehele voldoening;
c) Eka veroordeelt aan [Partij W. ] een schadevergoeding te betalen ter zake de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van fl. 1.000,--.
3.8 De kantonrechter heeft de vordering sub b bij vonnis van 27 mei 1998 in zijn geheel toegewezen en bij vonnis van 29 november 2000 de vordering sub a toegewezen tot een bedrag van fl. 30.000,-- bruto, en de vordering sub c in zijn geheel toegewezen.
3.9 Eka kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daartegen bij deze rechtbank in appèl gekomen.
3.10 In het principaal appèl heeft Eka de navolgende grieven aangevoerd:
Tegen het vonnis van 27 mei 1998:
Grief I:
Ten onrechte heeft de kantonrechter in het tussenvonnis op pagina 5, tweede alinea, overwogen dat het feit, dat [Partij W. ] een actie jegens Eka ex artikel 7:658 overweegt op basis van hetzelfde vermeende causale verband, niets afdoet aan het feit dat ditzelfde causale verband meegenomen kan worden bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk geacht moet worden.
Grief II:
Ten onrechte heeft de kantonrechter in zijn tussenvonnis de eerste door hem gestelde vraag ("Hebben de aard en de inhoud van het werk en de omstandigheden waarin het verricht moest worden een causale rol gespeeld bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [Partij W. ] en, zo ja, in hoeverre?") aan de door hem benoemde deskundige, een arts, voorgelegd.
Tegen het eindvonnis:
Grief III:
Ten onrechte stelt de kantonrechter bovenaan pagina 4, dat van hem niet het definitieve oordeel mag worden verwacht op het dispuut tussen partijen en de respectieve deskundigen, voorzover dat betrekking heeft op de technische aspecten van de aan de deskundige Van der Laan gestelde vragen.
Grief IV:
Ten onrechte overweegt de kantonrechter dat in deze 681-procedure geoordeeld moet worden over de vraag of aannemelijk is dat de arbeidsomstandigheden waaronder [Partij W. ] gewerkt heeft een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [Partij W. ] in 1994 en diens uiteindelijke ontslag per 1 oktober 1996.
Grief V:
Ten onrechte heeft de kantonrechter vervolgens op pagina 4 geoordeeld dat een causaal verband tussen de arbeidsomstandigheden bij Eka en de arbeidsongeschiktheid van [Partij W. ] aannemelijk is, en ten onrechte heeft de kantonrechter daarbij drie factoren als grondslag genomen te weten: 1) het vaststaande feit dat [Partij W. ] jarenlang in een omgeving met schadelijke stoffen heeft gewerkt, 2) het feit dat [Partij W. ] uiteindelijk ziekteverschijnselen is gaan vertonen welke volgens alle voorhanden gegevens passen bij de veronderstelling dat die schadelijke stoffen die verschijnselen veroorzaakten en 3) het feit dat een aantal symptomen bij [Partij W. ] zijn verdwenen althans verminderd sinds hij niet meer werkt.
Grief VI:
Ten onrechte stelt de kantonrechter enerzijds dat de conclusie gerechtvaardigd is dat er een causaal verband bestaat tussen de bewuste stoffen en [Partij W. ]' gezondheidsproblemen, en anderzijds dat een onomstotelijk, onweerlegbaar bewijs daarvoor - daarin lijkt Eka gelijk te hebben - niet geleverd is.
Grief VII:
Ten onrechte overweegt de kantonrechter dat niet precies vaststaat, of achteraf vast te stellen is, in hoeverre de thans in Eka's onderneming gevolgde procedures ook in het verleden en met dezelfde nauwkeurigheid, zijn gevolgd.
Grief VIII:
Ten onrechte is de kantonrechter kennelijk van oordeel, dat de aannemelijkheid van de rol van de arbeidsomstandigheden waaronder [Partij W. ] werkzaam is geweest bij het ontstaan van diens arbeidsongeschiktheid, op Eka de plicht deed rusten extra financiële voorzieningen te treffen teneinde het ontslag niet kennelijk onredelijk te doen zijn.
Grief IX:
Ten onrechte heeft de kantonrechter dan ook een vergoeding vastgesteld, althans een vergoeding van fl. 30.000,-- bruto vastgesteld, en [Partij W. ] (de rechtbank leest hier: Eka) in de buitengerechtelijke en proceskosten veroordeeld.
3.11 [Partij W. ] heeft in het incidenteel appèl de navolgende grief aangevoerd:
Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in het onderhavige geval een vergoeding ter hoogte van 20% van het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van de kantonrechtersformule als passend en wijst hij [Partij W. ]' vordering slechts tot een bedrag ad fl. 30.000,-- toe.
3.12 De grieven zijn door Eka en [Partij W. ] afzonderlijk toegelicht.
3.13 Eka heeft gevorderd dat de rechtbank de vonnissen waarvan appèl vernietigt (behoudens voorzover Eka daarbij is veroordeeld tot betaling van het bedrag van fl. 4.881,35 terzake van onregelmatige beëindiging) en [Partij W. ] niet-ontvankelijk verklaart, althans de vorderingen aan hem ontzegt, met veroordeling van [Partij W. ] in de kosten van beide instanties.
3.14 [Partij W. ] heeft gevorderd dat de rechtbank Eka in haar appèl niet-ontvankelijk verklaart, dan wel haar vordering afwijst, en het vonnis van 29 november 2000 waarvan appèl vernietigt, voorzover daarbij van de vordering sub a ad fl. 144.975,-- slechts fl. 30.000,-- is toegewezen en opnieuw rechtdoende - zonodig met verbetering van gronden - alsnog de gevorderde fl. 144.975,-- aan [Partij W. ] toekent, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Eka in de proceskosten in beide instanties.
3.15 Voor de betwisting van de grieven wordt verwezen naar de respectieve memories van antwoord.
4. De beoordeling
In het principaal en in het incidenteel appèl
4.1 Gelet op de samenhang tussen de vordering in principaal en incidenteel appèl zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk behandelen.
4.2 De voorgestelde grieven leggen het geschil tussen partijen in zijn volle omvang aan de rechtbank ter beoordeling voor en de rechtbank zal die grieven daarom gezamenlijk bespreken en alleen indien en voorzover nodig afzonderlijk ingaan op hetgeen bij enige grief is gesteld.
4.3 Bij de beoordeling van de vordering van [Partij W. ] neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat deze is gebaseerd op de volgens [Partij W. ] kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door EKA, en niet het feit dat EKA niet zou hebben voldaan aan haar zorgverplichting als bedoeld in artikel 7:658 van het Bur-gerlijk Wetboek (verder te noemen: BW). [Partij W. ] heeft zijn vordering immers [uitdrukkelijk] gebaseerd op de stelling dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, mede omdat er een verband bestaat tussen zijn arbeidsongeschiktheid - welke de reden vormde voor EKA om [Partij W. ] te ontslaan - en de omstandigheden onder welke [Partij W. ] bij EKA zijn werkzaamheden heeft verricht, terwijl hij in verband met die opzegging geen vergoeding van EKA heeft ontvangen.
4.4 In het principale appèl spitst het geschil zich toe op de vraag of [Partij W. ] (in gevaarlijke mate) is blootgesteld aan chemicaliën, welke blootstelling heeft geleid tot de gezondheidsklachten van [Partij W. ]. In dat verband rijst allereerst de vraag of bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is rekening moet worden gehouden met het feit dat, zoals door [Partij W. ] wordt gesteld, hij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van het feit dat hij is blootgesteld aan chemische stoffen.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank acht het namelijk kennelijk onredelijk dat, indien de reden voor ontslag is gelegen in arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van een blootstelling op de werkplek aan gevaarlijke stoffen, de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt zonder in verband daarmee een vergoeding toe te kennen aan de werknemer. Daar waar het immers al kennelijk onredelijk kan zijn om iemand zonder vergoeding te ontslaan die wegens rugproblemen arbeidsongeschikt is geworden nadat hij zo'n 25 jaar fysiek zwaar werk heeft gedaan (vergelijk Hoge Raad: 25 juni 1999, NJ 1999, 601), is het zonder meer kennelijk onredelijk om iemand die arbeidsongeschikt is geworden door de aanwezigheid van bepaalde aan de werkplek verbonden factoren zonder vergoeding te ontslaan. Dat er vervolgens geheel of gedeeltelijk samenloop met de aansprakelijkheid uit artikel 7:658 BW zou kunnen ontstaan, is op dit moment in deze zaak, waar de vordering enkel is gebaseerd op artikel 7:681 BW, niet relevant.
4.6 De rechtbank overweegt derhalve reeds nu dat een eventuele toewijzing van een vergoeding niet wordt gebaseerd op een mogelijke niet-naleving van de zorgverplichting op grond van artikel 7:658 BW, maar enkel op artikel 7:681 BW. In het kader van de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging acht de rechtbank immers slechts van belang dat [Partij W. ] is blootgesteld aan gevaarlijke chemicaliën en dat hij daardoor arbeidsongeschikt is geworden. In een dergelijk geval komt [Partij W. ] dan in beginsel een vergoeding toe op grond van artikel 7:681 BW. Of EKA aan haar zorgverplichtingen heeft voldaan en, zo nee, welke schade EKA in verband daarmee aan [Partij W. ] moet vergoeden, is een vraag die in een procedure gebaseerd op artikel 7:658 BW moet worden beantwoord.
4.7 Meer concreet heeft [Partij W. ] gesteld:
- dat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan zwaveldioxide, formaline en loogdampen;
- dat hij in het verleden gedurende een periode van acht tot tien jaar regelmatig heeft gewerkt met jodium/solvent
naphta-oplossing en deze oplossing ook regelmatig heeft aangemaakt;
- dat hij ook veel met MZA, fumaar-zuur, paraform en zwavelzuur heeft gewerkt;
- dat hij een tijd lang heeft gewerkt met paraform, dat later is vervangen door formaline in vloeibare vorm;
- dat hij met open vaten heeft gewerkt en gereedschappen met schadelijke stoffen heeft schoongemaakt;
- dat hem in 1980 een bedrijfsongeval is overkomen waarbij hij een douche van solvent naphta-oplossing met jodium over
zich heen heeft gekregen;
- dat hij in de beginjaren als de verbrandingsoven uitviel paraformpoeder heeft opgesnoven; en
- dat de gebruikte ovens te klein waren, waardoor schadelijke stoffen vrij kwamen.
4.8 Het werken met voornoemde producten diende volgens [Partij W. ] te geschieden met slechte afzuigfaciliteiten. Mede door de vele storingen die optraden, viel de afzuigfaciliteit volgens [Partij W. ] vaak uit, terwijl de chemicaliën zich in open ketels bevonden, waardoor de werknemers de dampen gedwongen moesten inhaleren. Verder stelt [Partij W. ] dat hij jarenlang hete hars heeft moeten aftappen. De hars diende te worden verwarmd, waarbij chemicaliën werden toegevoegd in gesloten reactoren. Het aftappen van het gereed product diende echter bij een minimale afzuiging plaats te vinden. De hars was volgens [Partij W. ] steeds heet - plusminus 160º Celsius - waardoor de schadelijke dampen vrijkwamen. Toen er uiteindelijk een afzuiginstallatie kwam, bleek deze niet voldoende te functioneren. Meer in het algemeen heeft [Partij W. ] gesteld dat er sprake was van een ouderwets gebouwde fabriek.
4.9 EKA heeft gesteld dat zij heeft voldaan aan haar in artikel 7:658 BW bedoelde zorgverplichtingen. De door de kantonrechter benoemde deskundige Van der Laan heeft in zijn eerste rapport van 11 februari 1999 onder zijn beschouwingen opgenomen dat duidelijk is dat [Partij W. ] langdurig is blootgesteld aan dampen van harsen, grondstoffen en tussenproducten die bij de reacties kunnen ontstaan. Van een forse blootstelling aan oplosmiddelen was geen sprake; wat volgens hem wel van belang lijkt is de blootstelling aan zwavelwaterstof: na blootstelling hieraan zijn acute effecten op het zenuwstelsel ontstaan; aannemelijk is dat deze blootstelling substantieel is geweest. De deskundige heeft geconcludeerd dat er bij [Partij W. ] sprake is van cognitieve functiestoornissen. Het ziektebeeld en ook het verloop van de klachten in de tijd is volgens hem goed passend bij een chronische toxische encephalopathie. Een andere verklaring voor zijn klachten dan het werken met neurotoxische stoffen op het werk is volgens hem niet aannemelijk. Vermoedelijk heeft de zwavelwaterstofex-positie de causale rol gespeeld. Bij de beantwoording van de door de kantonrechter geformuleerde vragen heeft de deskundige gesteld dat aannemelijk is dat de blootstelling aan dampen op het werk in overwegende mate tot de arbeidsongeschiktheid heeft geleid.
4.10 Onbetwist staat vast dat voormelde chemicaliën bij EKA - in ieder geval gedu-ren-de enige tijd dat [Partij W. ] daar heeft gewerkt - werden gebruikt in het productiepro-ces en dat [Partij W. ] met deze chemicaliën heeft gewerkt. EKA heeft gesteld dat de enige neurotoxische stof die zij heeft gebruikt solvent naphta is, maar dat de blootstelling daaraan, ook volgens de door de kantonrechter benoemde deskundige, niet fors is geweest. De door deze deskundige genoemde blootstelling aan zwavelwaterstof heeft volgens EKA niet plaats kunnen vinden.
4.11 In het verdere verloop heeft het geschil tussen partijen zich toegespitst op de vraag of [Partij W. ] is blootgesteld aan zwavelwaterstof. Ter betwisting van de stelling dat [Partij W. ] zou zijn blootgesteld aan zwavelwaterstof heeft EKA een deskundigenrapport laten opstellen door TNO.
4.12 De rechtbank merkt op dat [Partij W. ] niet de inhoud betwist van het deskundigenrapport van september 1999 van TNO dat op verzoek van Eka is opgesteld. In dat rapport concludeert TNO dat onder normale procesomstandigheden een emissie van zwavelwaterstof, op grond van de beschikbare gegevens, niet zal optreden. Voorts blijkt uit het rapport dat emissie van zwavelwaterstof als gevolg van het slecht functioneren van de overschakeling van de incinerator naar de gaswasinstallatie, noch als gevolg van een niet goed functionerende scrubber, in het verleden niet heeft plaatsgevonden.
4.13 Wèl heeft [Partij W. ] tegen dat rapport als bezwaar aangevoerd dat het niets zegt over de situatie ten tijde dat hij nog werkte bij EKA, omdat het de situatie beschrijft na 1995. EKA heeft weliswaar erkend dat het rapport van TNO is gebaseerd op gegevens van na de arbeidsongeschiktheid van [Partij W. ], maar dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Volgens EKA blijkt uit de door haar overgelegde procesbeschrijvingen dat zich sinds [Partij W. ] er werkte geen (wezenlijke) veranderingen in het proces bij EKA hebben voorgedaan; de stand der techniek omtrent de metingen is verbeterd, het productieproces zelf is in de loop der tijd niet (essentieel) gewijzigd. Ten bewijze daarvan heeft EKA bij antwoordconclusie na deskundigenbericht een aantal productiebeschrijvingen overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat het proces sinds [Partij W. ] er werkte niet wezenlijk veranderd is.
4.14 De rechtbank is van oordeel dat om te kunnen oordelen over de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, omdat [Partij W. ]' arbeidsongeschiktheid - die de grondslag voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst was - veroorzaakt zou zijn door het feit dat hij tijdens zijn werk zou zijn blootgesteld aan chemicaliën, allereerst vast moet komen te staan dat [Partij W. ] inderdaad blootgesteld is aan chemicaliën, en wel aan zodanige en in zodanige mate dat de door hem gestelde gezondheidsklachten het gevolg zijn van die blootstelling.
4.15 Verder is de rechtbank van oordeel dat het aan [Partij W. ] is om te bewijzen dat er sprake is van een relevante blootstelling in vorenbedoelde zin. Volgens vaste juris-prudentie moet de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de eisende partij worden gesteld en bewezen. Wel kan van EKA in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van [Partij W. ] worden ge-vergd dat EKA de omstandigheden aangeeft die meer in haar sfeer dan in die van de werknemer liggen, zodat aldus een verzwaarde motiveringplicht van haar betwisting van de stellingen van [Partij W. ] op EKA komt te rusten. Door middel van het overleggen van voormeld rapport van TNO en de hogergenoemde productieprocessen heeft EKA echter aan haar verzwaarde motiveringsplicht voldaan.
4.16 [Partij W. ] zal de omstreden blootstelling aannemelijk moeten maken. De rechtbank merkt op dat het haar nuttig voorkomt dat [Partij W. ] daartoe niet enkel bewijs levert door middel van het horen van getuigen, maar dat hij dat bewijs zal leveren door middel van een deskundigenbericht. De deskundige - bij voorkeur te benoemen door de rechtbank na een verzoek daartoe van [Partij W. ] - dient, evenals de eventuele getuigen, de vraag te beantwoorden of aannemelijk is dat [Partij W. ] is blootgesteld aan de door hem genoemde chemicaliën en, zo ja, in welke mate.
4.17 Indien hij in dat bewijs slaagt, zal vervolgens de vraag aan de orde komen of er gelet op de aard, duur en omvang van de blootstelling aan de chemicaliën een cau-saal verband bestaat tussen die blootstelling en de gezondheidsklachten van [Partij W. ]. Een dergelijk verband zal door een deskundige moeten worden vastgesteld. [Partij W. ] heeft in dat verband nog betoogd dat op grond van de zogenaamde omkeringsregel de bewijslast van het ontbreken van voormeld causaal verband op EKA zou moeten komen te rusten, omdat EKA haar zorgverplichting jegens [Partij W. ] zou hebben verzaakt. Dat beroep moet echter worden verworpen. De zogenaamde omkeringsregel veronderstelt dat het risico zich heeft verwezenlijkt (vergelijk Hoge Raad: 19 januari 2001, NJ 2001, 524). In het onderhavige geschil moet dat risico worden omschreven als een in gevaarlijke mate blootstelling aan chemicaliën van [Partij W. ]. Dat [Partij W. ] is blootgesteld aan chemicaliën is echter juist tussen partijen in geschil en moet eerst nog aannemelijk worden gemaakt. Verder dient dan nog te worden vastgesteld of de chemicaliën waaraan [Partij W. ] is blootgesteld kunnen leiden tot het bij [Partij W. ] geconstateerde ziektebeeld. Terzake beide vragen bestaan er geen termen om de bewijslast om te draaien.
4.18 Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank [Partij W. ] toelaten om door alle middelen rechtens, bij voorkeur (ook) door middel van een door [Partij W. ] te vragen deskundigenbericht, aannemelijk te maken dat hij tijdens zijn werk bij Eka en haar rechtsvoorgangster is blootgesteld aan de door hem genoemde chemicaliën en in welke mate.
4.19 In afwachting van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
In het incidenteel appèl
4.20 In het kader van de beoordeling van de grief in het incidentele appèl is van belang dat [Partij W. ] aan zijn vordering niet alleen ten grondslag heeft gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is omdat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van - kort gezegd - de arbeidsomstandigheden waaronder hij bij EKA heeft moeten werken, maar ook op grond van de volgende gronden. Allereerst voert [Partij W. ] aan dat hij niet of nauwelijks is begeleid door EKA net na het bedrijfsongeval in 1974 en evenmin gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid van een jaar nadien en dat hij als gevolg van dat bedrijfsongeval een trauma heeft opgelopen dat hij nog niet heeft verwerkt. Verder stelt [Partij W. ] dat EKA onvoldoende pogingen heeft ondernomen om een passende functie voor hem te vinden. De opzegging van de arbeidsovereenkomst is volgens [Partij W. ] mede kennelijk onredelijk op grond van de volgende omstandigheden: hij is zonder enige moeite en nazorg en zonder enige financiële vergoeding door EKA aan de kant gezet, zulks na een dienstverband van 23 jaar en het ontslag heeft bovendien ernstige financiële consequenties voor hem, aangezien hij gezien zijn leeftijd en zijn gezondheid moeilijk een andere baan zal kunnen vinden.
4.21 Als uitgangspunt heeft te gelden dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst in verband met de arbeidsongeschiktheid van [Partij W. ] na een duur van de arbeidsovereenkomst van 23 jaar op zich in beginsel niet kennelijk onredelijk is, ook niet indien [Partij W. ] in verband met die beëindiging geen vergoeding zou worden toegekend. Dit is echter anders indien die arbeidsongeschiktheid het gevolg is van de omstandigheden waaronder [Partij W. ] bij EKA heeft moeten werken. Of dat het geval is, is onderwerp van geschil in het principale appèl. De rechtbank zal een oordeel over deze grond derhalve aanhouden totdat de rechtbank in het principaal appèl daaromtrent een oordeel heeft gegeven.
4.22 Ten aanzien van [Partij W. ]' stelling dat hij niet of nauwelijks is begeleid door EKA net na het bedrijfsongeval in 1974 en evenmin gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid van een jaar nadien en dat hij als gevolg van dat bedrijfsongeval een trauma heeft opgelopen dat hij nog niet heeft verwerkt, overweegt de rechtbank het volgende. In het licht van het verweer van EKA dat dat trauma haar pas in 1994 is gemeld, is de rechtbank van oordeel dat [Partij W. ] onvoldoende heeft onderbouwd wanneer en hoe hij eerder over onvoldoende begeleiding heeft geklaagd.
4.23 Hetzelfde geldt met betrekking tot [Partij W. ]' stelling dat EKA onvoldoende zou hebben ondernomen om een andere passende functie voor [Partij W. ] te zoeken.
4.24 Met betrekking tot de andere gronden die door [Partij W. ] worden aangevoerd ter onderbouwing van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging is het oordeel in het principaal appèl van belang, zodat de rechtbank een oordeel daaromtrent zal aanhouden tot dat oordeel.
4.25 In afwachting van een mogelijke bewijslevering in het principaal appèl houdt de rechtbank iedere beslissing aan.
5. De uitspraak
De rechtbank:
In het principaal appèl
laat [Partij W. ] toe om door alle middelen rechtens te bewijzen (in de zin van aannemelijk maken) dat hij tijdens zijn werk bij Eka en haar rechtsvoorgangster is blootgesteld aan één of meer van de door hem genoemde chemicaliën en de mate waarin dat is gebeurd, meer concreet:
- dat hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan zwaveldioxide, formaline en loogdampen;
- dat hij in het verleden gedurende een periode van acht tot tien jaar regelmatig heeft gewerkt met jodium/solvent
naphta-oplossing en deze oplossing ook regelmatig heeft aangemaakt;
- dat hij ook veel met MZA, fumaarzuur, paraform en zwavelzuur heeft gewerkt;
- dat hij een tijd lang heeft gewerkt met paraform, dat later is vervangen door formaline in vloeibare vorm;
- dat hij met open vaten heeft gewerkt en gereedschappen met schadelijke stoffen heeft schoongemaakt;
- dat hem in 1980 een bedrijfsongeval is overkomen waarbij hij een douche van solvent naphta-oplossing met jodium over
zich heen heeft gekregen;
- dat hij in de beginjaren als de verbrandingsoven uitviel paraformpoeder heeft opgesnoven; en
- dat de gebruikte ovens te klein waren, waardoor schadelijke stoffen vrij kwamen;
bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen worden gehouden voor een rechter-commissaris, waartoe te dezen wordt benoemd mr. Laumen, in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechter-commissaris zal worden bepaald, nadat [Partij W. ] bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen;
verwijst de zaak naar de rol van 21 mei 2003 met peremptoirstelling voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [Partij W. ], alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen;
In het principaal en het incidenteel appèl
bepaalt dat van dit vonnis beroep in cassatie kan worden ingesteld;
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Laumen, rechter, voorzitter, Huinen, coördinerend vice-president, en Sijmonsma, vice-president, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
MT