ECLI:NL:RBMAA:2003:AF7142

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
77376 / HA ZA 02-780
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Casparie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van privé-schuld na echtscheiding en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 9 april 2003 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en inmiddels gescheiden. De vrouw vorderde van de man een bedrag van € 20.773,52, dat zij claimde als haar deel van de overwaarde van de woning die tijdens hun huwelijk was verkocht. De vrouw stelde dat de man een privé-schuld had aan zijn voormalige werkgever, die was ontstaan door onrechtmatig handelen, en dat deze schuld uit gemeenschapsgelden was voldaan. De man betwistte de vordering en stelde dat de vrouw niet had voldaan aan de substantiëringsverplichting in de dagvaarding.

De rechtbank oordeelde dat de vrouw haar vordering op een nieuwe grondslag had gebaseerd, namelijk dat partijen afspraken hadden gemaakt over de verduisterde gelden, die buiten de gemeenschap zouden vallen. De rechtbank overwoog dat de man, ondanks zijn verweer, voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te verduidelijken en dat de wijziging van de grondslag van de vordering niet in strijd was met de procesregels. De rechtbank concludeerde dat de man gehouden was tot vergoeding van de door de vrouw gevorderde som, omdat de schuld aan de werkgever was voldaan uit gemeenschapsgelden.

De rechtbank veroordeelde de man om de vrouw te betalen en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Tevens werden de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de juridische principes rondom de verdeling van schulden en de gevolgen van onrechtmatig handelen binnen een huwelijk.

Uitspraak

SCHULD UIT ONRECHTMATIGE DAAD, IN DIT GEVAL NIET GEMEENSCHAPPELIJK
Vonnis : 9 april 2003
Zaaknummer : 77376 / HA ZA 02-780
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiseres],
wonende[S.],
eiseres,
procureur mr. O.W. Ykema,(toevoeging),
tegen:
[gedaagde],
wonende te [S.],
gedaagde,
procureur mr. A.M. Holmes, thans mr. R.H.G.M. Kerckhoffs.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "de vrouw", heeft gedaagde, hierna te noemen "de man", gedagvaard om op donderdag 29 augustus 2002 voor deze rechtbank te verschijnen en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld.
In de rolbeschikking van 5 september 2002 heeft de rolrechter aan de hand van het bepaalde in de artikelen 111 lid 2 sub f en 120 lid 1 Rv alsmede op grond van het bepaalde in bijlage A van het landelijk Rolreglement vastgesteld dat de dagvaarding een gebrek bevat dat met nietigheid is bedreigd. Op grond daarvan heeft de rolrechter in genoemde beschikking de zaak naar de rol van 26 september 2002 verwezen teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen de man tegen die zitting op te roepen met inachtneming van het in de rolbeschikking overwogene.
Bij herstelexploit van 18 september 2002 heeft de vrouw de man vervolgens opnieuw gedagvaard om op donderdag 26 september 2002 te verschijnen.
De man heeft ter zitting van 7 november 2002 zijn conclusie van antwoord genomen.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Bij brief van 4 december 2002 zijn door de vrouw stukken overgelegd ten behoeve van de comparitie. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Partijen zijn op 8 september 1990 in de gemeente [S.] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 december 1999 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 28 februari 2000 in de registers van de Burgerlijke Stand ingeschreven. Hierdoor is de gemeenschap van goederen van partijen ontbonden.
2.2 Partijen hebben een te [S.] gelegen eigen woning bezeten. In het kader van de
vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding is deze verkocht en geleverd aan een derde.
Op deze woning was (executoriaal) beslag gelegd door de voormalige werkgever van de man. De werkgever heeft uit hoofde van verduistering twee verstekprocedures tegen de man gevoerd. Bij vonnis van 1 juli1999 is de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 85.000,-- en bij vonnis van 13 april 2000 is de man nog eens veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 100.000,-- aan zijn voormalige werkgever.
Teneinde de woning in vrij opleverbare staat aan de koper te kunnen leveren, hebben partijen aan de voormalige werkgever van de man verzocht het beslag op te heffen. Deze heeft daarin toegestemd onder de voorwaarde dat de door de verkoop gerealiseerde overwaarde ad fl. 91.557,63 aan hem zou worden uitbetaald.
De woning is op 10 december 1999 getransporteerd. Op deze dag heeft ook de uitbetaling van genoemd bedrag aan de voormalig werkgever van de man plaatsgevonden.
2.3 Bij brief van 1 mei 2002 heeft de vrouw de man geschreven dat op grond van het feit dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd geweest, de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning. In dit schrijven heeft zij de man gesommeerd om aan de vrouw een bedrag van fl. 45.778,82 (€ 20.773,52) te voldoen, dan wel daartoe een betalingsregeling te treffen.
Bij brief van 17 mei 2002 heeft de man te kennen gegeven dit bedrag niet te kunnen en ook niet te willen voldoen.
2.4 De vrouw heeft op grond daarvan gevorderd om de man bij zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van € 20.773,52 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2000, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, het een en ander met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
2.5 De vrouw stelt hiertoe nog dat deze schuld aan de werkgever is ontstaan als gevolg van onrechtmatige handelen van de man jegens de werkgever. Uit dien hoofde is het een privé-schuld van de man en is die dus aan hem verknocht. Nu deze privé-schuld is voldaan uit gemeenschapsgelden, heeft de gemeenschap dan wel de vrouw recht op vergoeding van haar deel van het betaalde bedrag en zulks met vergoeding van de wettelijke rente daarover vanaf de datum dat het huwelijk is ontbonden.
2.6 In zijn verweer tegen de vordering stelt de man voorop dat de vrouw in de dagvaarding niet heeft voldaan aan de in artikel 111 Rv neergelegde substantiëringsverplichting en dient de vrouw op de voet van het bepaalde in artikel 120 lid 4 Rv de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken.
2.7 De man betwist dat de schuld aan de werkgever aan hem verknocht is. Daarnaast stelt de man dat de vrouw uit hoofde van het bepaalde in artikel 1:88 BW accoord is gegaan met vervreemding van de woning en doorbetaling van de overwaarde ervan aan de werkgever. Nu zij dus uit vrije wil accoord is gegaan met die doorbetaling gaat het niet aan om de helft van die som thans van de man te vorderen.
Uit de stelling dat de schuld niet als een aan de man verkochte schuld kan worden opgevat, volgt - subsidiair - dat deze schuld aan partijen gezamenlijk toevalt en dat op grond van het bepaalde in artikel 1:102 BW de vrouw na de ontbinding van het huwelijk in elk geval aansprakelijk is voor de helft van de schuld.
3. De beoordeling
3.1 De rechtbank laat de opmerking van de man dat de vrouw niet heeft voldaan aan de substantiëringsverplichting voor wat zij is, nu de rolrechter daarvan, toen hij de vrouw in de gelegenheid heeft gesteld bij herstelexploit de man opnieuw te dagvaarden, van dit gebrek, dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 120 lid 4 Rv niet met nietigheid is bedreigd, geen
punt heeft gemaakt en te dien aanzien de vrouw niet heeft opgedragen de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken.
3.2 Ter comparitie heeft de vrouw aangevoerd dat zij de in de dagvaarding aangevoerde grondslag voor de vordering, dat de privé-schuld van de man als een aan hem verknochte schuld moet worden gezien, die in casu door de gemeenschap is voldaan, thans als een subsidiaire grondslag ziet en dat zij haar vordering, bij nader inzien, grondt op de stelling dat partijen destijds hebben afgesproken, zoals onder meer blijkt uit tussen partijen (raadslieden) gevoerde correspondentie, dat de verduisterde gelden uitdrukkelijk buiten de gemeenschap zullen vallen.
Ter comparitie heeft de man vooropgesteld dat de vrouw niet bij gelegenheid van een comparitie na antwoord de grondslag van haar vordering kan wijzigen door een nieuwe primaire grondslag aan te voeren.
De man voert daarnaast aan als verweer ter zake de door de vrouw gestelde afspraken met betrekking tot het buiten de gemeenschap laten van de verduisterde gelden, dat de man in de periode van eind 1998 begin 1999 door de echtscheiding en de strafrechtelijke vervolging ernstig in de war was en hij die tussen de raadslieden van partijen gemaakte afspraken in een emotionele opwelling heeft goed gevonden.
De man heeft verder gesteld dat de vrouw heeft geweten van de extra inkomsten van de vrouw en dat zij daarvan ook heeft geprofiteerd.
3.3 De rechtbank gaat in de onderhavige zaak voorbij aan de stelling van de man dat bij ge-leg-en-heid van een comparitie na antwoord de grondslag van de vordering niet kan worden gewijzigd. De rechtbank overweegt te dien einde:
Het betreft in casu geen wijziging van eis als bedoeld in artikel 130 Rv, welke enkel bij akte kan worden ingesteld.
Het feit dat de man, zoals hierboven onder 3.2 reeds verwoord, ter comparitie inhoudelijk op die nieuwe stelling van de vrouw heeft gereageerd en aan het eind van de comparitie ermee heeft ingestemd dat de zaak voor vonnis komt te staan, impliceert dat hij, indien hij in de gelegenheid zou zijn gesteld om nog schriftelijk te reageren, niet anders zou hebben gereageerd. Temeer niet nu de vrouw de wijziging van de grondslag reeds in haar begeleidingsbrief van 4 december 2002, waarmee zij producties ten behoeve van de op 8 januari 2003 vastgestelde comparitiezitting in het geding bracht, niet alleen heeft aangekondigd maar daarin exact heeft aangegeven wat de inhoud van de nieuwe grondslag was.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat, nu de man inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen deze nieuwe grondslag, zoals hij heeft gedaan, er onder deze omstandigheden vanuit gegaan moet worden dat de man ook voldoende tijd heeft gehad om zijn ver-weer voor te bereiden.
3.4 In lid 2 van artikel 1:94 BW is ter zake schulden van in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden als hoofdregel neergelegd dat die gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat. In lid 3 is bepaald dat schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich daartegen niet verzet.
3.5 De vordering van de vrouw ziet thans op nakoming van tussen partijen gemaakte af-spra-ken, inhoudende dat de man de vrouw vrijwaart voor de schulden die de man uit hoofde van verduistering aan zijn voormalige werkgever heeft moeten terugbetalen en inmiddels zijn vol-daan uit de overwaarde die de vervreemding van de echtelijke woning heeft opgeleverd.
De man heeft ter comparitie aangevoerd dat hij in de periode van eind 1998 en begin 1999 door de echtscheiding en de strafrechtelijke vervolging ernstig in de war was en dat hij die afspraken tussen de toenmalige raadslieden van partijen, mrs. Wegener en Weymar, toen in een emotionele opwelling heeft goed gevonden.
3.6 De naar aanleiding van een door de man gepleegde onrechtmatige daad ontstane schuld is voldaan uit de overwaarde die de vervreemding van de echtelijke woning van partijen heeft opgeleverd. Nu de man bij schrijven van zijn toenmalige advocaat van 4 maart 1999 als antwoord op het schrijven van 25 februari 1999 van de toenmalige advocaat van de vrouw heeft bevestigd dat hij er mee accoord gaat dat de gelden die hij bij zijn voormalige werk-gever heeft gestolen c.q. verduisterd, buiten de gemeenschap vallen en dat hij de vrouw voor deze schuld vrijwaart, oordeelt de rechtbank dat het in casu en onder die omstandigheden niet redelijk en billijk is dat de vrouw bij de verdeling van de boedel, mede gezien het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 BW, zou moeten participeren in de door het onrechtmatig handelen van de man ontstane schuld.
Dit alles in onderling verband gezien impliceert dat onder deze omstandigheden voorbij moet worden gegaan aan de stelling van de man dat hij in een emotionele bui accoord is gegaan met de zojuist verwoorde afspraak. Dit temeer nu uit genoemd schrijven van 4 maart 1999 moet worden opgemaakt dat die toezegging is gedaan in het kader van de boedelverdeling en zulks na raadpleging van en in overleg met zijn toenmalige raadsman.
Uit dit alles volgt tevens dat deze omstandigheden maken dat voorbij gegaan kan worden aan het in algemene termen gestelde bewijsaanbod van de man.
3.7 Aan de hand van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat de schuld van de man is voldaan uit gemeenschapsgelden.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:96 lid 2 BW is de man deswege gehouden tot ver-goe-ding van de betaalde som aan de gemeenschap. Concreet betekent een en ander in het onder-havige geval dat de man de helft van de aan zijn voormalige werkgever betaalde som, als door de vrouw gevorderd, aan haar dient te voldoen. De vordering van de vrouw dient derhalve te worden toegewezen.
De hierbij gevorderde rente zal de rechtbank toewijzen vanaf het moment dat de man bij brief van 17 mei 2002 te kennen heeft gegeven het door de vrouw gevorderde bedrag niet te voldoen.
Op grond hiervan behoeft al hetgeen overigens nog is gesteld geen bespreking meer.
3.8 Partijen zijn ex-echtelieden. Mede in verband met het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna in het dictum zal worden bepaald.
4. De uitspraak
De rechtbank:
Veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de somma van € 20.773,52 (fl. 45.778,82) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2002 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Casparie, rechter, en ter openbare terechtzitting van 9 april 2003 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/FA