ECLI:NL:RBMAA:2003:AF9165
Rechtbank Maastricht
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Tijdigheid van beroepschrift en verzendtheorie in bestuursrechtelijke procedures
In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht zich gebogen over de tijdigheid van een aanvullend beroepschrift dat door de opposant was ingediend. De rechtbank constateert dat het aanvullend beroepschrift, gedateerd 6 januari 2003, niet per post was verzonden, maar op 7 januari 2003 ter griffie was afgegeven. Dit roept de vraag op of de verzendtheorie, die stelt dat een beroepschrift dat op de laatste dag van de termijn wordt verzonden als tijdig wordt aangemerkt, hier van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de opposant zich niet kan beroepen op deze theorie, aangezien het beroepschrift niet op de voorgeschreven wijze is ingediend.
De rechtbank wijst erop dat de griffie op 9 december 2002 de gemachtigde van de opposant had geïnformeerd dat het eerder ingediende beroepschrift niet voldeed aan de eisen en dat de gronden van het beroep binnen vier weken moesten worden ingediend. De termijn begon op 10 december 2002, en de gronden zijn pas op 6 januari 2003 ingediend, wat de rechtbank als een risico beschouwt dat voor rekening van de opposant moet blijven. De rechtbank benadrukt dat er meer dan tien weken verstreken zijn sinds de bekendmaking van het bestreden besluit, en dat de opposant in deze periode summier geformuleerde beroepsgronden had kunnen indienen om de ontvankelijkheid van het beroep te waarborgen.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het verzet ongegrond is, omdat de opposant niet tijdig heeft voldaan aan de eisen voor het indienen van het beroepschrift. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond en bevestigt de eerdere uitspraak van 9 januari 2003, waarin het beroep van de opposant niet-ontvankelijk was verklaard.