Reg.nrs.: AWB 03 / 649 WW44 VV + 03 / 682 WW44 FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
[eiseres 1] BV te Schinnen en
[eiseres 2] BV te Stein, eisers,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein, gevestigd te Stein, verweerder.
Datum bestreden besluit: 10 juli 2002.
Kenmerk: 20020089.
Behandeling ter zitting: 22 mei 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 juli 2002 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] BV vergunning verleend voor het oprichten van een tankstation op het perceel kadastraal bekend gemeente Stein, sectie A, nr. 2059, plaatselijk gelegen Mauritsweg te Elsloo.
Tegen dit besluit hebben eisers bij schrijven van 20 augustus 2002 een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen indienen bij verweerder. Het bezwaarschrift is nader aangevuld bij schrijven van 14 april 2003.
Bij schrijven van 9 mei 2004 heeft de gemachtigde van eisers zich gewend tot de voorzieningen-rechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Bij besluit van 20 mei 2003 (verzonden op diezelfde datum) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 20 mei 2003 hebben eisers bij schrijven van 21 mei 2003 beroep doen instellen bij deze rechtbank.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is [vergunninghoudster] BV (hierna: vergunninghouder) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Nadien heeft ook [belanghebbende] BV, zijnde de opdrachtgever en eigenaar van het op te richten tankstation, verzocht om als partij op grond van artikel 8:26 van de Awb aangemerkt te worden. Dit verzoek is gehonoreerd.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42, dan wel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn aan de gemachtigde van eisers alsmede aan (de gemachtigde van) vergunninghouder en belanghebbende gezonden. De inhoud van de stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 22 mei 2003, alwaar verzoekers zich hebben doen vertegenwoordigen door de heer [A] en de heer [B], bijgestaan door mr. P.J.T. Austen, advocaat te Valkenburg aan de Geul. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J.W.M. van Kuijck en mr. M.J.S. van Helden, ambtenaren der gemeente. Voor vergunninghouder is verschenen haar gemachtigde mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht. Voor [belanghebbende] BV is verschenen de heer [C], bijgestaan door mr. J.L.Stoop.
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt geacht te zijn gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is ter zitting uitdrukkelijk gewezen. Na kennisneming van de stukken en de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningen-rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
II.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van en vergunning van burgemeester en wethouders.
Artikel 44 van de Woningwet, zoals dat luidde tot 1 januari 2003, bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor zij gevraagd wordt in strijd is met - zakelijk weergegeven - het bestemmingsplan, het Bouwbesluit, de bouwverordening, de redelijke eisen van welstand, of wanneer een ingevolge de Monumentenwet benodigde vergunning ontbreekt.
II.2.1 Het in het besluit tot vergunningverlening genoemde kadastrale nummer niet is terug te vinden op de bestemmingsplankaart. Dit perceel heeft op de overgelegde kaart het nummer 2069 terwijl in het besluit het nummer 2059 is vermeld. Nu ter zitting is gebleken dat voor alle partijen duidelijk is op welk perceel het bouwplan betrekking heeft, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat sprake is van een verschrijving. Het perceel in kwestie is gelegen binnen het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sanderboutlaan". Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B2".
Voor de beoordeling van het onderhavige geschil zijn de volgende bepaling van de bestemmingsplanvoorschriften van belang.
Artikel 6, lid 1, sub a bepaalt - voor zover relevant - dat de gronden op de kaart aangegeven voor Bedrijfsdoeleinden B1 en B2 met name zijn bestemd voor het uitoefenen van bedrijven ten behoeve van industrie, bouwnijverheid, handel, transport, opslag en communicatie, een en ander zoals opgenomen in bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede voor dienstverlenende bedrijven ten behoeve van of in directe relatie met de toegestane bedrijven, zoals bedrijven gericht op het wegtransport en verkooppunten van brandstof.
Artikel 6, lid 4, bepaalt de wijze waarop - in hoofdlijnen - de in lid 1 bedoelde doeleinden voor de gronden aangeduid met B2 worden gerealiseerd. Dit artikel bepaalt onder c dat de dienstverlenende bedrijven genoemd in lid 1, sub a, een duidelijke afgeleide functie moeten hebben van op het bedrijventerrein toegelaten bedrijven.
Artikel 6, lid 4, onder f, bepaalt dat de bedrijven dienen te voorzien in parkeer-, laad en losruimte van voldoende omvang op eigen terrein. Als indicatie wordt daarbij uitgegaan van tenminste 1 parkeerplaats per 2 arbeidsplaatsen én 1 parkeerplaats per 500 m² bedrijfsvloeroppervlakte (bruto).
Voorts is in artikel 6, lid 4, onder j, bepaald dat het uitoefenen van detailhandel, behoudens het bepaalde in lid 10, sub a en b, niet is toegestaan.
II.2.2 Gelet op hetgeen namens eisers is gesteld, zal de voorzieningenrechter allereerst ingaan op de vraag of sprake is van strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan.
Relatie met toegestane bedrijven
Gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en sub a, van de planvoorschriften is een verkooppunt van brandstof toegestaan als dit verkooppunt wordt gevestigd ten behoeve van of in directe relatie met de toegestane bedrijven. Nu het blijkens de stukken de bedoeling is dat het op te richten tankstation zich richt op transportbedrijven, en transportbedrijven op grond van de planvoorschriften behoren tot de toegestane bedrijven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat oprichting van het tankstation op de beoogde lokatie in beginsel is toegestaan.
Anders dan eisers is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 6, lid 4, onder a, geen relatie vereist met op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven, doch slechts met bedrijven die op grond van de planvoorschriften kunnen worden toegestaan.
De vraag of het bepaalde in artikel 6, lid 4, onder c, wel vereist dat een relatie dient te bestaan met gevestigde bedrijven, kan buiten beschouwing worden gelaten. Immers niet is betwist dat in ieder geval een deel van de klanten van [belanghebbende] BV is gevestigd op het bedrijventerrein, zodat een dergelijke relatie in ieder geval aanwezig dient te worden geacht. Nu het bestemmingsplan geen minimumvereiste stelt voor wat betreft het aantal afnemers, kan de omstandigheid dat "slechts" 40% (of minder) van de klanten is gevestigd op het bedrijventerrein, niet tot de conclusie leiden dat om die reden vestiging van het tankstation niet is toegestaan.
In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat het bedrijf van vergunninghouder reeds jarenlang op het bedrijventerrein aanwezig is en dat de vergunning betrekking heeft op een perceel datis gelegen tegenover het perceel waarop het huidige tankstation is gevestigd.
Aanleg parkeerplaatsen
Artikel 6, lid 4, onder f, beoogt naar het oordeel van de voorzieningenrechter bedrijven voor wat betreft de parkeervoorziening te laten voorzien in de eigen behoefte. Nu het onderhavige bouwplan enkel ziet op het oprichten van een tankstation zonder aanvullende voorzieningen, kan er volgens de voorzieningenrechter van uit gegaan worden dat de parkeerbehoefte van het tankstation als zodanig nihil is. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in zijn besluit kon uitgaan van de in artikel 6, lid 4, onder f, genoemde indicatie. Gelet op die in de planvoorschriften genoemde indicatie is in casu de aanleg van parkeerplaatsen niet vereist nu sprake is van een onbemand tankstation en het brutobedrijfsoppervlak minder dan 500 m² bedraagt.
De voorzieningenrechter overweegt dat de omstandigheid, dat chauffeurs een tankstop mogelijk combineren met een rustpauze in de omgeving, voor wat betreft de verlening van de bouwvergunning niet relevant is.
Verbod van detailhandel
Gelet op de door [belanghebbende] BV verstrekte informatie, waaruit blijkt dat het op te richten tankstation - onder meer gelet op de voorzieningen aan de pompen - niet geschikt is voor particulieren, dient er naar het oordeel van de voorzieningenrechter van uit gegaan te worden dat op dit punt geen sprake is van strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan. De voorzieningen-rechter wijst er in dit verband op dat, wanneer in de praktijk mocht blijken dat toch door particulieren wordt getankt, eisers aan verweerder kunnen verzoeken om handhavend op te treden.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan.
II.2.3 Eisers hebben voorts gesteld dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu verweerder handelt in strijd met gedane toezeggingen c.q. civielrechtelijke afspraken.
Gelet op het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 van de Woningwet kan dit aspect geen rol spelen bij de beoordeling van de onderhavige bouwaanvraag.
II.2.4 Tot slot hebben eisers gesteld dat het bouwplan in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan (POL). Het hiervoor reeds genoemde limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 van de Woningwet heeft tot gevolg dat ook het POL bij de beoordeling van de bouwaanvraag niet aan de orde kan komen.
II.2.5 Zoals hiervoor reeds is overwogen, dient geconcludeerd te worden dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Nu een bouwvergunning alleen geweigerd kan worden indien zich een van de in artikel 44 van de Woningwet - limitatief en imperatief - genoemde weigeringsgronden voordoet en de aanwezigheid van dergelijke weigeringsgronden overigens niet is gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht besloten tot verlening van de gevraagde bouwvergunning.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd kan niet tot een andere oordeel leiden. Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
II.2.6 Nu uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2003 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.