Reg.nrs.: AWB 03 / 639 WET VV + 03 / 688 WET Z FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
1. Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek te Beek,
2. [eiser 1] en 276 anderen te Meerssen,
eisers
de Minister van Verkeer en Waterstaat -Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Luchtvaart-, gevestigd te Hoofddorp, verweerder.
Datum bestreden besluit: 21 mei 2003.
Kenmerk: DL/SB/03.520417
Behandeling ter zitting: 26 mei 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 5 maart 2003 (gepubliceerd in de Staatscourant van 13 maart 2003) heeft verweerder aan de Luchthaven Maastricht Aachen Airport (MAA), opgrond van artikel 31, tweede lid, onder b, van de Luchtvaartwet (Lvw) ontheffing verleend van het in het eerste lid van dit artikel vervatte verbod.
Tegen dit besluit is op 25 maart 2003 namens eisers bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eveneens bij schrijven van 25 maart 2003 is namens eiseres sub 1 de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit verzoek op 2 mei 2003 ter afhandeling doorgezonden aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank.
Verweerder heeft bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 mei 2003 de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 21 mei 2003 is bij schrijven van 22 mei 2003 namens eisers beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is NV Luchthaven Maastricht (hierna: de exploitant) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42, dan wel artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers alsmede aan de gemachtigde van de exploitant gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is gevoegd behandeld met een tweetal verzoeken om een voorlopige voorziening ten aanzien van een rechtsoordeel van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, dat voor de aanleg van een stopway geen procedure als opgenomen in de artikelen 18, tweede lid tot en met 26 van de Luchtvaartwet (Lvw), gevolgd hoeft te worden. Behandeling heeft plaats gevonden ter zitting van de voorzieningenrechter op 26 mei 2003 alwaar voor eiseres sub 1 zijn verschenen de heer [A] (voorzitter) en de heer [B] (vice-voorzitter), bijgestaan door prof. mr. A.Q.C. Tak. Laatstgenoemde is tevens verschenen voor eisers sub 2. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.H.H. Bisschoff. Voor de exploitant zijn verschenen de heer [C] (directeur) en de heer [D] (havenmeester), bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst in die zin dat in de zaken met nummer 03/637 en 03/638 - gezamenlijk - afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt geacht te zijn gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is vooraf in de correspondentie alsook ter zitting uitdrukkelijk gewezen. Na kennisneming van de stukken en de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
II.2 De voorzieningenrechter zal in de eerste plaats ingaan op de ontvankelijkheid van de verschillende eisers.
Door prof. mr. A.Q.C. Tak is beroep ingesteld namens eiseres sub 1 alsmede namens eisers sub 2. Hoewel de voorzieningenrechter bij de stukken geen bezwaarschrift van eisers sub 2 heeft aangetroffen, gaat de voorzieningenrechter er - gelet op hetgeen verweerder hieromtrent in het bestreden besluit heeft overwogen - van uit dat ook namens eisers sub 1 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2003.
Desgevraagd heeft prof. Tak voornoemd met betrekking tot eisers sub 2 een lijst overgelegd met de namen en adressen van de personen voor wie hij stelt op te treden. Daarnaast is door de rechtbank - gelet op het bepaalde in artikel 8:24 van de Awb - gevraagd om machtigingen waaruit blijkt dat eisers sub 2 prof. Tak voornoemd hebben gemachtigd in de onderhavige procedure namens hen op te treden. Vervolgens zijn machtigingen overgelegd van [E] te Meerssen en [F] te Ulestraten (gemeente Meerssen). Van de overige eisers sub 2 zijn geen machtigingen overgelegd. Nu [E] niet voorkomt op de overgelegde lijst met namen kan deze niet als eiser in de onderhavige procedure worden aangemerkt. De eisers die wel voorkomen op de overgelegde lijst met namen, maar van wie geen machtiging is overgelegd, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin worden ontvangen in hun beroep.
Van eiseres sub 1 is wel een machtiging overgelegd. Derhalve kan eiseres sub 1 zowel in het beroep als in het verzoek om een voorziening worden ontvangen.
II.3 Bij besluit van 5 maart 2003 (bekend gemaakt in de Staatscourant van 13 maart 2003) heeft verweerder aan MAA, op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, van de Lvw ontheffing verleend van het in het eerste lid van dit artikel vervatte verbod. De ontheffing is afgegeven voor de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003.
Tegen dit besluit is bij schrijven van 25 maart 2003 namens eisers bezwaar gemaakt.
Terzake van deze bezwaarschriften heeft op 7 mei 2003 een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder eisers bezwaren bij het thans bestreden ongegrond verklaard.
Eisers hebben zich met dit besluit evenmin kunnen verenigen en hebben daartegen bij schrijven van 22 mei 2003 beroep doen instellen bij deze rechtbank. Voor de gronden van beroep is verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
II.4 In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of verweerder terecht ontheffing op grond van artikel 31, tweede lid, onder b, van de Lvw heeft verleend.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Artikel 31 van de Lvw bepaalt:
"1. Het is verboden:
a. op een luchtvaartterrein bouwwerken of andere opstallen op te richten of te hebben dan wel gewassen
te planten of te hebben;
b. op een luchtvaartterrein roerende zaken te hebben of graafwerk te verrichten, anders dan in verband
met de dagelijkse exploitatie of het dagelijkse onderhoud van het luchtvaartterrein.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet:
a. in de gevallen, aangegeven bij algemene maatregel van bestuur;
b. indien en voor zover Onze Minister ontheffing heeft verleend."
Blijkens het bestreden besluit is al eerder een ontheffing ex artikel 31 van de Lvw verleend onder dezelfde voorwaarden, welke ontheffing geldig was tot 31 december 2002. Zulks is door eisers niet weersproken.
Verweerder heeft gesteld dat de verleende ontheffing ziet op allerlei werkzaamheden welke het oprichten of hebben van bouwwerken en opstallen, het planten of hebben van gewassen dan wel het hebben van roerende zaken of het verrichten van graafwerk betreffen. De ontheffing is derhalve niet speciaal ten behoeve van de aanleg van de stopway verleend. Zulks neemt niet weg dat de aanleg van de stopway wel onder de ontheffing, en de daaraan verbonden voorwaarden, valt.
Artikel 1 van de verleende ontheffing bepaalt dat de ontheffing is verleend met inachtneming van de in de bijlage bij de ontheffing gestelde voorwaarden. Die voorwaarden hebben onder meer betrekking op de wijze waarop de werkzaamheden gemeld en uitgevoerd dienen te worden.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de ontheffing geen toestemming of vergunning is verleend voor de aanleg van de stopway als zodanig, maar slechts voor de (onder andere) in verband met de aanleg van de stopway te verrichten werkzaamheden, mits voor wat betreft de melding en de uitvoering van die werkzaamheden wordt voldaan aan de voorwaarden die aan de ontheffing zijn verbonden.
De bezwaren van eisers waren gericht tegen de aanleg van de stopway als zodanig. Door eisers is in bezwaar aangevoerd dat de aanleg van de stopway aangemerkt dient te worden als een verlenging van de start- en landingsbaan waarvoor de procedure als vervat in de artikelen 18, tweede lid tot en met 26 van de Lvw gevolgd dient te worden. Voorts is gesteld dat, als al gesteld zou kunnen worden dat genoemde procedure niet gevolgd hoeft te worden, bij de voorbereiding en beslissing over de ontheffingsbeschikking in ieder geval rekening gehouden dient te worden met de aangevoerde factoren en de ICAO-eisen. De voorzieningenrechter overweegt dat de "aangevoerde factoren" betrekking hadden op de beantwoording van de vraag of de stopway aangemerkt dient te worden als een verlenging van de start- en landingsbaan waarvoor de procedure als vervat in de artikelen 18, tweede lid tot en met 26 van de Lvw gevolgd dient te worden.
Ten aanzien van de ICAO-eisen overweegt de voorzieningenrechter dat deze betrekking hebben op de eisen waaraan de stopway dient te voldoen, doch zien niet op de werkzaamheden in het kader van de aanleg van de stopway.
Zoals hiervoor reeds overwogen ziet de ontheffingsbeschikking juist op werkzaamheden die worden verricht op het luchtvaartterrein, onder meer voor de aanleg van de stopway. Ten aanzien van die werkzaamheden c.q. voor die werkzaamheden geldende voorwaarden zijn door eisers geen bezwaren aangevoerd.
De aangevoerde bezwaren zijn door verweerder dan ook - terecht en gemotiveerd - ongegrond verklaard.
In beroep is enkel verwezen naar de in bezwaar aangevoerde gronden. In het beroepschrift is niet ingegaan op die motivering van het bestreden besluit.
Derhalve dient het beroep - gelet op hetgeen hierboven ten aanzien van de bezwaren is overwogen - naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook ongegrond verklaard te worden.
Nu uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
In de zaak met procedurenummer 03/688:
- verklaart het beroep van [F] en de Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek ongegrond;
- verklaart de overige eisers niet-ontvankelijk in hun beroep;
In de zaak met procedurenummer 03/639:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van de Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek af;
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mw. mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2003 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.