RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03/627 NABW VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Sociale en Economische Zaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 april 2003.
Kenmerk: 70335801 aanvr.nr.0303544.
Behandeling ter zitting: 26 mei 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te verstrekken niet in behandeling genomen en het verstrekte voorschot teruggevorderd.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bij brief van 6 mei 2003 bezwaar gemaakt.
Op 7 mei 2003 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 26 mei 2003, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer [gemachtigde]. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer L.B.W. Heuts.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit van 8 april 2003 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de betrokkene uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak. Nu dit oordeel een voorlopig karakter heeft, is dit niet bindend in een mogelijke bodemprocedure.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de spoedeisendheid genoegzaam is aangetoond.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van verweerders besluit overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft verweerder de (hernieuwde) aanvraag een uitkering te verstrekken op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet in behandeling genomen omdat verweerder nog steeds over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag af te handelen en het recht op een uitkering te kunnen vaststellen. Het verstrekte voorschot van €1025,-- wordt teruggevorderd.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bij brief van 6 mei 2003 pro forma bezwaar gemaakt.
Namens verzoeker is in de onderhavige procedure aangevoerd en ter zitting naar voren gebracht, dat verweerder miskent dat verzoeker in grote bewijsnood verkeert. Het betreft een situatie van onmacht.
Verzoeker heeft na veel moeite van de belastingdienst inmiddels de verlangde bewijsstukken ontvangen, maar is al zes tot acht weken in afwachting van verzochte en toegezegde bankafschriften van de ING-bank inzake de beëindiging van een rekening.
Verzoeker heeft aan verweerder aangegeven dat boekhouderkantoor [kantoor] de bedoelde liquidatiebalans en jaarrekeningen zou opmaken indien de bedoelde belastinggegevens en bankafschriften beschikbaar zouden komen. Dit is ook door het boekhouderkantoor aan verweerder medegedeeld. Er staat echter nog een rekening open waardoor het boekhouderkantoor tot nu toe niet bereid was iets te doen, alvorens er betaald zou worden.
Verzoeker is reeds 10 maanden, sedert de noodgedwongen beëindiging van het horecabedrijf “[…]” medio juni 2002 verstoken van eigen inkomsten als ook van eigen middelen.
Verzoekers schuldenlast is inmiddels opgelopen tot ruim € 15.000,--.
Inmiddels is er een huurachterstand van zes maanden waardoor huisuitzetting dreigt. Op 8 januari 2003 is er een uitspraak inzake de ontbinding van de huurovereenkomst gedaan door de kantonrechter. Verzoeker heeft verklaard nog steeds in het betreffende huis te wonen.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de zorg over zijn elfjarige dochtertje in het gedrang is gekomen nu hij in een situatie is beland waarin hij haar niet meer kan voeden en kleden. Ter zitting heeft hij verklaard dat beide kinderen aan de moeder zijn toegewezen en hoofdzakelijk bij haar verblijven.
Verzoeker is de mening toegedaan dat het op verweerders weg had gelegen voorwaardelijk een bijstandsuitkering toe te kennen.
Verweerder had gezien de buitengewoon moeilijke en bijzonder nijpende situatie toepassing dienen te geven aan een hardheidsclausule.
Nu verweerder dit niet heeft gedaan dan de besluitvorming materieelrechtelijk gezien de toets der kritiek niet doorstaan.
Verzoeker heeft op 6 mei 2003 voor de derde keer een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering te verstrekken.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er voor de zoveelste keer overgestapt is op een nieuw systeem en dat de nieuwe aanvragen tegenwoordig via het CWI lopen, zo ook de aanvraag van 6 mei 2003. Dit is bij schrijven van 7 mei 2003 aan verzoeker medegedeeld. Namens verzoeker wordt aangevoerd dat bij fax van 23 mei 2003 vervolgens een aanvraag is ingediend bij het CWI en een bezwaarschrift tegen het schrijven van 7 mei 2003.
Verweerder geeft voorts aan dat verweerder geen controle meer heeft over die nieuwe aanvragen en de stukken die dienaangaande binnenkomen. Hij kan derhalve geen uitsluitsel geven over welke stukken er inmiddels wel geleverd zijn om de aanvraag te beoordelen. De verwerking en de overdracht aan verweerder kan tussen de 2 en 6 weken in beslag nemen. Verweerder erkent dat hierdoor zowel belanghebbenden als ook verweerder zelf in problemen kan komen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht voor de duur van het geding een eenmalig voorschot ten bedrage van €3000,-- en een maandelijks op of rond de twintigste van iedere maand door verweerder betaalbaar te stellen voorschot ter hoogte van de voor verzoeker vigerende algemene bijstandsnorm toe te kennen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid van de Awb niet in behandeling heeft genomen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegegevens en bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat verzoeker redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In onderhavig geval heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs over de gevraagde gegevens de beschikking kon krijgen. De voorzieningenrechter is van mening dat in casu van zodanig bijzondere omstandigheden sprake is dat verweerder hieraan niet voorbij had mogen gaan.
Verzoeker verkeert in een situatie waarin sprake is van bewijsnood, welke niet uitsluitend aan hem te wijten is. In voorgaande jaren ontving hij steeds automatisch de jaarstukken van de boekhouder. Nu verzoeker echter verstoken is van enige inkomsten en middelen was hij niet meer in staat de rekening vooraf te betalen en heeft de boekhouder te kennen gegeven dat hij de stukken niet zou leveren alvorens er betaalt zou worden. Dit was bij verweerder bekend en hieraan had niet zomaar voorbij gegaan mogen worden. Zeker nu uit de door verzoeker overgelegde stukken duidelijk blijkt dat hij een zeer hoge schuldenlast heeft, die alleen maar toeneemt en waardoor hij in de onmogelijkheid verkeert de boekhouder te betalen. Er is als het ware een vicieuze cirkel ontstaan waar verzoeker niet op eigen kracht uit kan komen.
De voorzieningen rechter overweegt voorts dat verweerder door het nieuw ingevoerde systeem niet meer kan beoordelen of inmiddels wel voldoende stukken binnen zijn om het recht op uitkering te kunnen beoordelen. Dit mag echter niet ten nadele van verzoeker werken. Dit geldt ook voor het tijdsverloop dat er zit tussen de aanvraag en de overdracht aan verweerder, welke naar verweerders zeggen op kan lopen tot 6 weken.
Bovenstaande leidt tot de conclusie, dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Evenmin berust het besluit op een deugdelijke motivering. Het besluit moet daarom in strijd worden geacht met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Te verwachten valt dat het besluit in bezwaar niet zal worden gehandhaafd.
De voorzieningenrechter acht dan ook termen aanwezig het primaire besluit van 8 april 2003 te schorsen en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen in voege als in het dictum van deze uitspraak te vermelden, aangezien onverwijlde spoed, gelet op de financiële belangen van verzoeker, dat vereist.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 8 april 2003 wordt geschorst en dat aan verzoeker met ingang van 12 februari 2003 een uitkering in het kader van de Abw naar de norm van alleenstaande wordt toegekend zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
2. bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-- wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Maastricht aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 mie 2003 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Wolters w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.