ECLI:NL:RBMAA:2003:AH9731

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
74956 / HA ZA 02-474
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van den Acker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding na executie van een later vernietigd vonnis

In deze zaak heeft eiser, de heer S., een vordering ingesteld tegen IDC Group BV, naar aanleiding van schade die hij zou hebben geleden door de executie van een vonnis dat later door het hof is vernietigd. De rechtbank Maastricht heeft op 9 juli 2003 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. Eiser stelt dat de executie van het vernietigde vonnis door Rotra Airfreight B.V., de rechtsvoorgangster van IDC, een onrechtmatige daad oplevert, waardoor IDC gehouden is om de door hem geleden schade te vergoeden. De schade bestaat uit diverse kosten, waaronder deurwaarderskosten, kosten van rechtsbijstand en immateriële schade. Eiser heeft IDC gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 24.583,04, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de stellingen van eiser en de relevante jurisprudentie. Eiser heeft onder andere verwezen naar arresten van de Hoge Raad waarin is bepaald dat de executie van een nog niet onherroepelijk en later vernietigd vonnis een onrechtmatige daad kan opleveren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het causaal verband tussen de executie en de door eiser gestelde schade niet aanwezig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de keuze om niet onmiddellijk tot betaling over te gaan en de kort gedingprocedures te starten, een keuze van eiser zelf was. Hierdoor komen de kosten van deze procedures voor zijn rekening.

De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het standpunt van IDC met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand en andere schadeposten. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen hun standpunten verder kunnen toelichten. De uitspraak is gedaan door mr. M. van den Acker, rechter, en is ter openbare terechtzitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis : 9 juli 2003
Zaaknummer : 74956 / HA ZA 02-474
De rechtbank Maastricht, sector civiel, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[De heer S. ],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.H.I. Hundscheid;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IDC GROUP BV,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. J.O.I. Leliveld.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, [De heer S. ], heeft gedaagde, hierna te noemen "IDC", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. IDC heeft daarna onder het overleggen van een productie geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Omdat het de rechtbank met het oog op artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk voorkwam, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te repliceren en te dupliceren.
Vervolgens heeft [Eiser] gerepliceerd, alsmede zijn eis vermeerderd, en heeft IDC geconcludeerd voor dupliek, waarbij producties in het geding zijn gebracht.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Bij dagvaarding van 14 maart 1995 heeft Rotra Airfreight B.V., rechtsvoorgangster van IDC, tegen [Eiser], Kulka en de V.O.F. KS International B.V. i.o. een vordering ingesteld bij de rechtbank Maastricht.
Naar aanleiding van het door de rechtbank in september 1997 gewezen tussenvonnis heeft Rotra, na daartoe verkregen verlof, ten laste van [Eiser] conservatoir beslag laten leggen op diens woning, de inboedel, een personenauto en alle aandelen van [Eiser] in [Eiser] Beheer B.V.
[Eiser] heeft in kort geding opheffing van het beslag verzocht, welk verzoek bij vonnis van 30 januari 1998 is afgewezen. Het vonnis is in hoger beroep gehandhaafd.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 23 april 1998 heeft de rechtbank Maastricht de vordering van Rotra toegewezen en is [Eiser] veroordeeld om aan Rotra een bedrag van f 24.242,46, te vermeerderen met rente en kosten, te voldoen.
2.2 Rotra heeft het vonnis van 23 april 1998 op 25 mei 1998 aan [Eiser] laten betekenen en betaling gevorderd. [Eiser] heeft naar aanleiding daarvan een kort geding aangespannen, waarin hij staking van de executie heeft gevorderd op grond van een vermeend restitutierisico. De vordering is bij vonnis van 3 augustus 1998 afgewezen.
Ondertussen had Rotra aan notaris Wagemans te Geleen opdracht gegeven tot de openbare verkoop van de woning van [Eiser]. De executie heeft echter geen doorgang gevonden omdat [Eiser] op 5 augustus 1998 is overgegaan tot betaling.
2.3 Bij arrest van 26 augustus 1999 heeft het hof te Den Bosch het vonnis van de rechtbank Maastricht van 23 april 1998 vernietigd, met veroordeling van Rotra in de kosten van de procedures in eerste aanleg en hoger beroep volgens [Eiser] en met veroordeling van Rotra in de kosten van het hoger beroep aldus Rotra.
[Eiser] heeft vervolgens Rotra gesommeerd om hetgeen hij aan Rotra heeft betaald terug te betalen. Rotra heeft dit geweigerd omdat het arrest van het hof niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Naar aanleiding van deze weigering heeft [Eiser] op 8 oktober 1999 conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van Rotra onder een drietal banken. Nadat Rotra een bankgarantie had afgegeven heeft [Eiser] de beslagen opgeheven.
2.4 Rotra heeft tegen het arrest van het hof cassatie ingesteld. [Eiser] is in cassatie niet verschenen. Bij arrest van 22 februari 2002 heeft de Hoge Raad het door Rotra ingestelde cassatieberoep verworpen.
Op 9 april 2002 heeft Rotra aan [Eiser] een bedrag van € 22.295,72 voldaan.
2.5 [Eiser] stelt dat ingevolge de jurisprudentie de executie van een later vernietigd vonnis een onrechtmatige daad oplevert en IDC op grond daarvan gehouden is om de dientengevolge door [Eiser] geleden schade te vergoeden. De te vergoeden schade bestaat volgens [Eiser] uit de volgende posten:
- in verband met drie kort gedingen naar aanleiding van het door Rotra gelegde beslag:
· deurwaarderskosten € 1.231,73;
· kosten mr. Linders € 1.134,45;
· drie maal de proceskostenveroordelingen, in totaal € 2.418,64;
- kosten rechtsbijstand bodemprocedure:
· kosten mr. Sterk, inclusief cassatieadvies, € 13.422,08;
· kosten mr. Linders in verband met de procedure in eerste aanleg € 649,47;
- kosten in verband met de executie € 60,27, alsmede nog nader te concretiseren kosten;
- buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedure € 666,40;
- bedrijfsschade € 1.000,-
- immateriële schade € 4.000,-.
[Eiser] heeft IDC tot betaling gesommeerd.
IDC heeft zich echter op het standpunt gesteld dat slechts betaald hoeft te worden hetgeen onverschuldigd betaald werd, vermeerderd met de rente. Op grond daarvan heeft IDC volstaan met terugbetaling van het bedrag tot betaling waarvan [Eiser] in de procedure is veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.6 [Eiser] heeft na vermeerdering van eis op grond van het vorenstaande gevorderd dat IDC bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem haar te betalen:
- een bedrag van € 24.583,04, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
- de wettelijke rente over € 24.583,04 vanaf 1 januari 2001, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
het een en ander met veroordeling van IDC in de kosten van de procedure.
2.7 De vordering wordt door IDC weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusies van antwoord en dupliek.
3. De beoordeling
3.1 [Eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat IDC gehouden is tot vergoeding van de gehele door hem geleden schade, verwezen naar de arresten van de Hoge Raad d.d. 19 februari 1999, NJ 1999, 367 en d.d. 19 mei 2000, NJ 2000, 603, waarin is bepaald dat executie van een nog niet onherroepelijk en later alsnog vernietigd vonnis een onrechtmatige daad oplevert. Met betrekking tot alle genoemde schadeposten is volgens [Eiser] voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een onrechtmatige daad. Ten aanzien van het causaal verband heeft hij in het bijzonder gesteld dat indien Rotra niet zou zijn overgegaan tot executie, de kort gedingen niet noodzakelijk zouden zijn geweest, [Eiser] een fors bedrag aan kosten van rechtsbijstand (inclusief cassatie), proceskostenveroordelingen en kosten van deurwaarder voor zich zou hebben kunnen besparen, althans niet hebben hoeven uit te geven, [Eiser] zijn zaak zou hebben kunnen drijven op een optimale manier en hem een enorm psychisch leed bespaard zou zijn gebleven.
Door de onrechtmatige daad van Rotra is volgens [Eiser] een risico in het leven geroepen voor het ontstaan van schade. Dit risico heeft zich verwerkelijkt, weshalve het causaal verband in de zin van toerekening in beginsel gegeven is en het aan IDC is om het tegendeel te bewijzen.
3.2 De rechtbank is echter van oordeel dat het gestelde causaal verband tussen de gevoerde procedures in kort geding en de executie van het vonnis in eerste aanleg niet aanwezig is. Doordat Rotra het vonnis wenste te executeren terwijl dit nog geen gezag van gewijsde had gekregen heeft Rotra [Eiser] weliswaar gedwongen tot betaling van het bedrag waartoe [Eiser] was veroordeeld, doch het besluit om niet aanstonds tot betaling over te gaan dan wel een bankgarantie te stellen, alsmede het besluit tot het entameren van de kort gedingprocedures alvorens uiteindelijk tot betaling over te gaan, is een keuze van [Eiser] geweest. Het risico dat Rotra zou over gaan tot het leggen van beslag, alsmede het risico dat [Eiser] in kort geding in het ongelijk zou worden gesteld, komt voor rekening van [Eiser]. De (proces) kosten welke aan de betreffende kort geding- procedures zijn verbonden dienen daarom voor rekening van [Eiser] te blijven.
3.3 Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand en griffierecht in de bodemprocedure zijn in de betreffende procedures proceskostenveroordelingen vastgesteld. De wet kent voor proceskosten in civiele procedures een forfaitair vergoedingsstelsel. De betreffende schade wordt op basis daarvan geacht geheel gedekt te zijn door de in het eindvonnis toegekende vergoeding. Voor zover de kosten van [Eiser] de toegekende proceskostenvergoedingen hebben overstegen, kunnen deze in het kader van de onderhavige procedure niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht.
Ditzelfde geldt voor de kosten van het cassatieadvies. [Eiser] had deze kosten in cassatie dienen op te voeren, waarna deze in de proceskostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking hadden kunnen worden gebracht.
Overigens komen deze kosten eveneens niet voor vergoeding in aanmerking omdat [Eiser] de betreffende kosten ook zou hebben gehad indien Rotra niet tot executie van het vonnis in eerste aanleg zou zijn overgegaan en aldus het causaal verband niet is gegeven.
3.4 [Eiser] heeft, nadat hij aan Rotra het bedrag tot betaling waarvan hij in de procedure in eerste aanleg was veroordeeld had voldaan, aan Rotra de deurwaarderskosten die waren gemaakt in verband met de aanzegging van de executie dienen te vergoeden teneinde Rotra er toe te bewegen de executie te staken. Dit zijn kosten die [Eiser] rechtstreeks heeft moeten maken in verband met het onrechtmatig gelegd beslag en door IDC dienen te worden vergoed. IDC stelt echter dat deze kosten reeds zijn vergoed, nu deze waren opgenomen in het door haar bij brief van 3 augustus 1998 gevorderde bedrag en de raadsman van [Eiser] bij diens vordering zoals weergegeven in zijn brief van 6 september 1999 daarvan is uitgegaan.
De rechtbank ziet aanleiding om [Eiser] in de gelegenheid te stellen zich over dit standpunt van IDC bij akte nader uit te laten. Daarbij dient [Eiser] tevens aan te geven of de overige executiekosten, ten behoeve waarvan zij overlegging van stukken door IDC heeft verlangd, al dan niet in het reeds door IDC voldane bedrag zijn opgenomen.
IDC zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte te reageren op de akte van [Eiser]. Indien [Eiser] zich op het standpunt stelt dat laatstgenoemde kosten niet zijn voldaan door IDC, dient IDC tevens de door [Eiser] bedoelde stukken over te leggen.
3.5 Door [Eiser] is tevens aangevoerd dat hij schade heeft geleden doordat hij zijn onderneming niet goed heeft kunnen leiden ten gevolge van het onevenredig tijdsbeslag dat die hele procedure heeft gevergd en doordat de bank ten gevolge van het beslag "zenuwachtig" is geworden en is overgegaan tot een kredietopzegging. De schade kan hij moeilijk begroten, doch een bedrag van € 1.000,- lijkt hem redelijk.
Uit deze onderbouwing blijkt niet dat [Eiser] door de schade aan zijn onderneming ook in persoon schade heeft geleden. Daar deze onderneming geen partij is in de onderhavige procedure en het blijkens de stellingen van [Eiser] een besloten vennootschap betreft, kan niet worden aangenomen dat [Eiser] persoonlijk schade heeft geleden.
3.6 Voorts heeft [Eiser] op grond van artikel 6:106, sub b BW en onder verwijzing naar HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778 een vergoeding van € 4.000,- gevorderd ter zake immateriële schade. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij psychisch zeer zwaar heeft geleden onder de handelingen van Rotra en daar ook nu nog steeds onder lijdt. Hij voelt zich geschoffeerd, als een crimineel behandeld en geridiculiseerd.
Onder verwijzing naar HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 stelt de rechtbank echter vast dat een dergelijk psychisch onbehagen zoals door [Eiser] omschreven, dat samenhangt met het handelen van Rotra waardoor [Eiser] in zijn vermogensrechten is aangetast, niet kan worden aangemerkt als immateriële schade, die voor vergoeding in aanmerking komt. [Eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig onder het handelen van de Rotra heeft geleden, dat er sprake is van geestelijk letsel dat grond geeft tot vergoeding.
3.7 Tenslotte heeft [Eiser] een vergoeding gevorderd voor de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedure welke voorafgaand aan de dagvaarding zijn gemaakt. Nu [Eiser] in de onderhavige procedure echter grotendeels in het ongelijk is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toewijzing van een vergoeding voor deze kosten.
3.8 Op grond van het vorenoverwogene zal de rechtbank thans partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten zoals hiervoor aangegeven onder 3.4.
In afwachting daarvan houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
4. De uitspraak
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rol van 6 augustus 2003 teneinde [Eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten als in dit vonnis onder 3.4 is bepaald en verwijst de zaak naar de rol van 13 augustus 2003 voor antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Acker, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
EvdS