RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 3 september 2003
Zaaknummer : 77082 / HA ZA 02-743
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[De heer L. ],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.P.J. Otten;
HET NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd en kantoor houdende te Rijswijk,
gedaagde,
procureur mr. F.G.F.M. Tripels.
1. Het verloop van de procedure
[Eiser], heeft gedaagde, hierna te noemen "NBM", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. NBM heeft daarna geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
[Eiser] heeft vervolgens een akte genomen waarbij producties in het geding zijn gebracht. Daarna heeft NBM een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.1.1 [Eiser] heeft in zijn hoedanigheid van letselschade-advocaat de belangen behartigd van de heer [K.]) inzake het hem op 12 januari 1995 te Maastricht overkomen auto-ongeval. [V.] uit Bilzen, België, was de veroorzaker van het ongeval en was ten tijde van het ongeval verzekerd bij Omniver Verzekeringen te België. ISB Nederland (hierna: ISB) heeft, namens NBM, als schaderegelaar van Omniver Verzekeringen aansprakelijkheid erkend.
2.1.2 Met [K. ] had [Eiser] afgesproken dat hij voor zijn werkzaamheden fl. 280,- per uur in rekening zou brengen inclusief de destijds gebruikelijke vermenigvuldigingsfactoren in verband met het belang van de zaak en het specialisme van de advocaat, hetgeen hij tot aan zijn eindnota van 8 maart 2001 ook heeft gedaan.
Op 10 augustus 1995 heeft ISB een brief naar [Eiser] gestuurd waarin onder meer het volgende is vermeld:
"Wij stellen daarom voor dat U Uw declaratie bij Uw cliënt indient en dat wij deze en volgende declaraties in een later stadium aan de redelijkheiseis zullen toetsen. Dan kunnen wij ook beter beoordelen welke correctiefactor van toepassing is".
In de door ISB aan [Eiser] verstuurde brief van 16 augustus 1995 staat onder meer het volgende vermeld:
"Tenslotte nemen wij aan, dat U -als advocaat- weet dat het basisuurloon ad. f 280,- verhoogd of verminderd kan worden aan de hand van een aantal factoren, afhankelijk van het belang van de zaak".
2.1.3 Begin 2001 zijn partijen tot een minnelijke regeling gekomen in die zin dat [K. ] een vaststellingsovereenkomst heeft getekend voor een bedrag van fl. 120.000,- exclusief buitengerechtelijke kosten en exclusief de declaratie afsluitende werkzaamheden. ISB heeft hiertoe een voorstel gedaan op 2 januari 2001. Op 22 januari 2001 heeft [Eiser] op dit voorstel gereageerd en daarbij aangegeven dat hij na ontvangst van de slotbetaling van fl. 120.000,- aan ISB zijn eindnota ex artikel 6:96 BW zou doen toekomen gebaseerd op een uurtarief van fl. 360,-. Bij brief van 5 februari 2001 heeft ISB hierop gereageerd en verklaard akkoord te gaan met een scheiding van de post buitengerechtelijke kosten en de som van de vaststellingsovereenkomst.
2.1.4 Op 8 maart 2001 heeft [Eiser] aan ISB zijn eindnota doen toekomen voor de buitengerechtelijke werkzaamheden tot en met 16 februari 2001 voor een totaal nog te voldoen bedrag van fl. 16.286,73 (€ 7.390,60). [Eiser] heeft daarbij al zijn werkzaamheden met terugwerkende kracht gefactureerd tegen een uurtarief van fl. 360,-, dus ook de werkzaamheden die hij reeds tevoren tegen het met [K. ] afgesproken tarief van fl. 280,- per uur gefactureerd had en van ISB vergoed had gekregen. Alle door [Eiser] aan [K. ] gedeclareerde uren voorafgaande aan de einddeclaratie zijn door ISB voldaan, met uitzondering van 2,17 uur die [Eiser] in 2001 nog aan de zaak heeft besteed.
2.1.5 Bij brief van 8 mei 2001 heeft ISB aan [Eiser] het volgende medegedeeld:
"Hierbij refereer ik aan uw brief van 9 maart 2001 met als bijlage een einddeclaratie/overzicht van de buitengerechtelijke kosten van de heer [Eiser].
Het geheel overziende kan ik niet goed volgen waarom er plotseling een groot verschil is ontstaan in de oorspronkelijke uurtarieven en het thans gepresenteerde uurtarief over de gehele periode vanaf 1995.
Een zeer groot aantal van de verschenen posten zijn immers al lang geleden betaald.
Ik stel u en de heer [Eiser] voor het nieuwe uurtarief slechts te hanteren vanaf 2001 en ik zie graag uw aangepaste slotdeclaratie tegemoet, uiteraard op naam van cliënt".
2.1.6 Op 25 juni 2001 stuurt [Eiser] vervolgens een brief naar ISB waarin hij ISB nog een week de tijd geeft om de eindnota gebaseerd op fl. 360,- per uur te voldoen, bij gebreke waarvan [Eiser] zich het recht voorbehoudt om een meer marktconform tarief in rekening te brengen van fl. 420,- per uur. ISB geeft op 10 augustus 2001 te kennen de aanvullende nota van [Eiser] niet te zullen voldoen, waarna [Eiser] op 5 september 2001 de eindnota ad fl. 420,- per uur aan ISB doet toekomen. Blijkens die eindnota bedraagt het totaal verschuldigde bedrag € 9.748,36.
2.1.7 Op 21 november 2001 is de vordering van [K. ] op NBM gecedeerd aan [Eiser].
2.2 [Eiser] stelt dat het uurtarief van fl. 360,- gebaseerd was op het in 1995 gebruikelijke uurtarief van fl. 280,- per uur vermenigvuldigd met een factor 1,25. Omdat ISB weigert dat uurtarief over de declaraties van vóór 2001 te betalen, stelt [Eiser] dat hij recht heeft op een uurtarief van fl. 420,- (factor 1,5). Voorts stelt [Eiser] dat zowel de hoogte van de schade als het specialisme van [Eiser] de factor 1,5 bovenop het afgesproken uurtarief van fl. 280,- rechtvaardigen. Volgens [Eiser] gold in 1995 het standaard uurtarief van fl. 280,-, welk tarief nadien steeds is verhoogd. [Eiser] stelt in redelijkheid recht te hebben op vergoeding van zijn eindnota voor de buitengerechtelijke kosten van fl. 420,- per uur. Dit mede in het licht van de brieven van ISB van 10 augustus 1995 en 16 augustus 1995 waarin ISB uitdrukkelijk wijst op de mogelijkheid van het toepassen van correctiefactoren op het basis uurtarief. Aan het feit dat een uurtarief van fl. 420,- binnen de redelijkheid van artikel 6:96 BW valt, doet volgens [Eiser] niet af dat [Eiser] in eerste instantie mededeelde het hele dossier voor de gehele looptijd af te ronden op basis van fl. 360,- per uur.
[Eiser] stelt voorts dat de kosten van de werkzaamheden om zijn eigen nota betaald te krijgen € 190,- bedragen.
2.3 [Eiser] heeft op grond van het vorenstaande primair gevorderd dat de rechtbank NBM bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 9.938,36 vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.390,60 vanaf 22 maart 2001 en over € 2.357,76 vanaf 19 september 2001, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van NBM in de kosten van de procedure;
subsidiair heeft [Eiser] gevorderd dat de rechtbank NBM bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 7.580,60, vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.390,60 vanaf 22 maart 2001 en over het meerdere vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van NBM in de kosten van de procedure.
2.4 De vordering wordt door NBM weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord, het proces-verbaal van de comparitie na antwoord, alsmede naar de door NBM genomen antwoordakte.
3.1 Primair voert NBM het verweer dat [Eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering nu [Eiser] heeft nagelaten een akte van cessie in het geding te brengen.
De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien [Eiser] als productie 16 bij de inleidende dagvaarding wel een akte van cessie heeft overgelegd.
3.2 Als uitgangspunt dient te gelden dat [Eiser] van NBM niet meer kan vorderen dan waarop hij jegens [K. ], op grond van de met laatstgenoemde gemaakte afspraken, recht had. De brieven van ISB d.d. 10 augustus 1995 en 16 augustus 1995 maken dat niet anders.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank is door [Eiser] niet dan wel onvoldoende duidelijk gesteld dat de door hem aan [K. ] verzonden facturen slechts voorschotten vormden op (eventuele) definitieve facturen die op een later tijdstip zouden (kunnen) worden verzonden.
De rechtbank merkt op dat [Eiser] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat hij met [K. ] de afspraak heeft gemaakt dat hij aan [K. ] fl. 280,- per uur voor de werkzaamheden in rekening zou brengen inclusief de destijds gebruikelijke vermenigvuldigingsfactoren in verband met het belang van de zaak en het specialisme van de advocaat. Ter comparitie heeft [Eiser] terzake verklaard dat hij niet meer precies weet wat hij met [K. ] had afgesproken. Nu ook overigens uit de in het geding gebrachte stukken en producties niet blijkt dat [Eiser] met [K. ] is overeengekomen dat het uurtarief van fl. 280,- op een later tijdstip zou kunnen worden verhoogd, moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat de declaraties die [Eiser] aan [K. ] heeft verzonden gebaseerd waren op een afgesproken uurtarief van fl. 280,- en niet achteraf met terugwerkende kracht verhoogd konden worden.
Het vorenstaande brengt met zich dat hetgeen reeds door NBM, overeenkomstig het afgesproken uurtarief van fl. 280,-, aan [K. ] is vergoed, op een later tijdstip niet meer door middel van de door [Eiser] geschetste nacalculatie mag worden verhoogd.
[Eiser]' bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.4 Nu tussen partijen vast staat dat NBM alle gedeclareerde uren tot aan de einddeclaratie, behoudens de hiervoor genoemde 2,17 uur die [Eiser] in 2001 nog heeft gewerkt, aan [K. ] heeft vergoed, komen slechts 2,17 uur voor vergoeding in aanmerking. NBM heeft bij punt 14 van de door haar genomen conclusie van antwoord gesteld dat zij heeft aangeboden de buitengerechtelijke kosten vanaf 1 januari 2001 te voldoen op basis van een uurtarief van fl. 360,- en dit aanbod onverkort te handhaven. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 354,49 (2,17 x fl. 360,-) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2001 toewijzen.
3.5 [Eiser] heeft een bedrag van € 190,- terzake buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. NBM heeft in de door haar genomen conclusie van antwoord gesteld dat zij, nu [Eiser] heeft nagelaten een overzicht van zijn werkzaamheden in het geding te brengen, niet anders kan dan ontkennen dat [Eiser] deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
[Eiser] heeft echter als productie 17 bij de inleidende dagvaarding wel degelijk een overzicht van zijn werkzaamheden in het geding heeft gebracht.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het door [Eiser] gevorderde bedrag van € 190,- niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu het merendeel van het door [Eiser] in onderhavige zaak gevorderde totaalbedrag van € 9.938,36 niet voor toewijzing in aanmerking komt, alsmede nu NBM steeds te kennen heeft gegeven bereid te zijn de vanaf 1 januari 2001 gemaakte kosten (waaronder derhalve het gedeelte van de vordering van [Eiser] dat zal worden toegewezen) te voldoen tegen een uurtarief van fl. 360,-, doch [Eiser] -ondanks daartoe strekkend verzoek van NBM- heeft nagelaten een aangepaste slotdeclaratie in te dienen.
3.6 Het vorenstaande brengt met zich dat de vordering, behoudens toewijzing van een bedrag van € 354,49 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2001, moet worden afgewezen. [Eiser] dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure te dragen.
veroordeelt NBM om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Eiser] te betalen een bedrag van € 354,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van NBM gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 230,- aan vast recht en € 827,50 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Kerpel-van de Poel, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
F.B.