3. De beoordeling
In conventie en in reconventie
3.1
Ter comparitie hebben de partijen en haar procureurs aangegeven dat de rechtbank eerst een uitspraak moet doen over het rechtskarakter van alle vorderingen en stellingen over en weer door partijen gedaan. Met name over het rechtskarakter van
de verklaring van 1 mei 1990. Zij menen dat eerst na die uitspraak de procedure voortgezet kan worden.
3.2 In conventie:
3.2.1
De vrouw is van oordeel dat de op 1 mei 1990 door de man afgelegde verklaring als hierboven onder 2.2 weergegeven niet anders kan worden gezien dan een overeenkomst van verdeling ter zake de voormalige echtelijke woning van partijen. De vrouw stelt in dat kader dat zij naast het in deze overeenkomst genoemde bedrag van fl. 15.000,-- de man ter tenietdoening van haar overbedeling nog een bedrag van fl. 80.000,-- heeft betaald. Dit bedrag maakte destijds als 'zwart verdiende gel-den' deel uit van de gemeenschap van partijen.
3.2.2
De man stelt dat de op 1 mei 1990 afgelegde verklaring ziet op betaling van een voorschot door de vrouw aan hem. Hij had toen geld nodig om een eigen huis aan te schaffen en heeft te dien einde toen bij de vrouw aangeklopt om hem dit bedrag als voorschot op de verdeling uit te keren, teneinde een eigen woonruimte aan te schaffen.
In zijn verweer tegen de vordering heeft de man verder aangevoerd dat, nu evident is dat de waarde van de woning destijds al een veelvoud was van het bedrag van fl. 60.000,--,(zijnde toen ongeveer de helft van de waarde voor de onroerend zaak-belasting), daaruit alleen al volgt dat het niet zijn bedoeling kan zijn geweest, dat hij via deze verklaring de eigendomsrechten op de woning heeft prijsgegeven. De man heeft zijn deel in de onroerende zaak laten zitten en het is daarom thans redelijk, nu de vrouw het perceel met de woning daarop toegedeeld wenst te krijgen, dat hij meedeelt in de waardestijging die de woning heeft doorgemaakt. Alvorens die toe-bedeling van de woning aan de vrouw kan plaatsvinden moet de reële waarde ervan door een onafhankelijke makelaar worden vastgesteld.
3.2.3
De rechtbank stelt voorop dat deze zaak onder de door partijen geschetste omstandigheden voor een groot gedeelte staat of valt met het antwoord op de vraag wat partijen op 1 mei 1990 hebben beoogd met de door de man op schrift gestelde verklaring. Met name wat daarbij de relatie is van het door de man ontvangen bedrag van fl. 15.000,-- waardoor hij, zoals met zoveel woorden omschreven in de verklaring geen aanspraak mag maken op kort gezegd de echtelijke woning met toebehoren.
Het "Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal" van de hand van M.J. Koenen en J. Endepols alsook 'van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal' geven beide aan dat aanspraak maken op iets synoniem is aan het recht om het bezit of genot van iets te vorderen of het bezit of het genot van een zaak of goed te hebben of te vorderen of te verkrijgen. In het licht van deze taalkundige uitleg heeft de man, volgens hem gesteld dat hij in de verklaring van 1 mei 1990 dus heeft aangegeven dat hij niet het recht heeft om de echtelijke woning met toebehoren op te eisen of te verkrijgen, maar dat hij met deze verklaring niet heeft bedoeld dat hij afziet van zijn eigendomsaanspraken op de woning, waarmee hij, gezien zijn verdere stellingen, impliciet zegt dat hij aanspraak blijft maken op verrekening van de waarde van de woning.
3.2.4
In het licht hiervan dient zich de vraag aan of in de zojuist hierboven gegeven taalkundige uitleg van de term 'geen aanspraak mogen maken op' mede opgesloten ligt de strekking die de man daar thans, na meer dan tien jaren en in het kader van de-ze procedure aan geeft.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt te dien aanzien als volgt:
De term 'aanspraak maken op' is synoniem aan: 'iets te verkrijgen'. In negatieve zin betekent 'geen aanspraak maken op' naar het oordeel van de rechtbank derhalve:
'afzien van', in casu, 'de eigendom of het bezit van de woning'.
Uit de stellingen van de man moet hiertoe worden opgemaakt dat de man de vrouw en de rechtbank in deze procedure ervan wil overtuigen dat hij in 1990 heeft afgezien van toedeling van de woning aan hem en dus ook heeft afgezien van de eigendom van de woning en dat dit thans niet anders is, maar dat hij wel aldoor aanspraak is blijven maken op de helft van de (huidige) waarde van de woning, waarin de vrouw, nadat hij deze in 1981 had verlaten, met de twee kinderen van partijen is blijven wonen.
In het licht hiervan en op grond van de ontkenning dat de vrouw de man in 1990 een bedrag van fl. 80.000,-- zou hebben betaald, komt de rechtbank het standpunt van de man thans uiterst curieus voor. Immers, waar de man ter zake de bewering dat de vrouw hem genoemde som van fl. 80.000,-- heeft betaald, opmerkt dat de door de vrouw genoemde advocaten die volgens haar kunnen getuigen dat die be-taling heeft plaatsgevonden, aan de man hebben medegedeeld dat zij in dat opzicht niets zouden kunnen verklaren, kan de man, zich sterk voelend door deze bewering en wetend dat een betaling van een som 'zwart geld' doorgaans niet te bewijzen valt, met 'vertrouwen' betwisten dat hij buiten het in de verklaring genoemde bedrag van fl. 15.000,-- nog enig bedrag ontvangen heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit kader meer dan merkwaardig de stelling van de man dat hij het op of rond 1 mei 1990 ontvangen bedrag van fl. 15.000,-- nodig had om een woning aan te schaffen. Wanneer deze stelling immers wordt gerelateerd aan het feit dat met betrekking tot de alimentatieprocedure is vastgesteld dat de man geen draagkracht had en de man ter zake de aanschaf van de woning niet heeft aangegeven hoe hij deze buiten het in dit kader nietige bedrag van
fl. 15.000,-- heeft gefinancierd, terwijl hij, thans stellend dat hij toen al (kennelijk mede opgrond van de WOZ-waarde van de woning) wist dat de woning op dat moment een veelvoud van dit bedrag waard was, de helft van de waarde van de woning onder deze omstandigheden zou hebben laten schieten bij de (kennelijk niet ter discussie gestaan hebbende) toedeling van de woning aan de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert dit dat onder deze bijzondere omstandigheid het ervoor gehouden moet worden dat de man het bedrag van fl. 80.000,-- heeft ontvangen voor de beweerdelijke aanschaf van de nieuwe woning. Dit temeer wanneer hierbij nog rekening wordt gehouden met het feit dat in 1990 de prijzen van nieuwbouw en ook bestaande woningen van normale omvang zich bewogen tussen fl. 200.000,-- en fl. 300.000,-- en dus met het gestelde bedrag van fl. 15.000,-- op zich de aanschaf van een woning niet te financieren was.
3.2.5
Uit dit alles volgt dat de stellingen van de man, alsook zijn houding in dit geding moeten worden geacht in strijd te zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Op grond daarvan moet in dit geding worden aangenomen dat de man bij het verlaten van de echtelijke woning in 1981, 'zijn roerende zaken' toen heeft meegenomen en er in 1990 enkel nog de woning tussen partijen verdeeld moest worden en die woning, mede op grond van het hierboven onder 3.2.4 overwogene aan de vrouw is toebedeeld en de overwaarde daarvan tussen partijen toen ook is verrekend met de hier genoemde bedragen van fl. 15.000,-- en fl. 80.000,--, waardoor enkel de levering van het aandeel dat de man daarin heeft aan de vrouw moet worden overgedragen.
Gelet op de houding van de man zal de rechtbank de vrouw daartoe in staat stellen overeenkomstig de door haar primair daartoe ingestelde vordering.