ECLI:NL:RBMAA:2003:AL8378

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1535 GEMWT
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C. van Binnebeke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang op basis van de Opiumwet tegen horeca-exploitanten wegens drugsoverlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 8 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [A] en [B], en de Burgemeester van de Gemeente Heerlen. De zaak betreft de toepassing van bestuursdwang op basis van artikel 13b van de Opiumwet, waarbij de burgemeester had besloten om de horeca-inrichting van eisers te sluiten wegens drugsoverlast. De rechtbank heeft de procedure en de besluiten van de burgemeester kritisch beoordeeld. Eisers exploiteerden een shoarmazaak in Heerlen en werden geconfronteerd met klachten over drugsoverlast die aan hun inrichting waren gerelateerd. De burgemeester had hen in april 2002 gewaarschuwd en later besloten tot sluiting van de zaak voor een periode van twaalf maanden. Eisers maakten bezwaar tegen dit besluit, maar de burgemeester handhaafde zijn beslissing. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich ten onrechte bevoegd had geacht om een waarschuwing te geven en dat de sluiting niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank vernietigde het besluit van de burgemeester en droeg hem op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de kosten van de procedure, die op € 714,-- werden begroot, en diende het griffierecht van € 218,-- aan eisers te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 02 / 1535 GEMWT
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A] en [B], beiden wonende te Rotterdam, eisers,
en
de Burgemeester van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 september 2002.
Kenmerk: 01.21/020231-A-BV.
Behandeling ter zitting: 12 september 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 september 2002 heeft verweerder een beslissing genomen op het namens eisers ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 23 april 2002.
Eisers hebben bij schrijven van 15 oktober 2002 van hun gemachtigde bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 5 september 2002. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 1 november 2002 van eisers gemachtigde ingediend.
Bij schrijven van 10 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden.
De gedingstukken uit de zaken met registratienummers 02/610 en 02/1346 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Partijen zijn hiervan bij schrijven van 24 april 2003 van deze rechtbank in kennis gesteld.
De in de loop van de procedure zijdens eisers in het geding gebrachte stukken, zijn eveneens in kopie aan verweerder gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 12 september 2003, alwaar eisers in persoon zijn verschenen. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigde: mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde: mr. B. Vliegen.
II. OVERWEGINGEN.
Eisers hebben aan de [adres] te Heerlen een shoarmazaak, genaamd ‘[Z]’, geëxploiteerd.
Bij schrijven van 10 april 2002 heeft verweerder aan eisers bericht dat –kort gezegd– bij hem klachten zijn binnengekomen over drugsoverlast als gevolg van de aanwezigheid, de verkoop, de handel dan wel het verstrekken van verdovende middelen vanuit de door hen geëxploiteerde horeca-inrichting en dat de bron van die overlast is terug te brengen naar die inrichting. Daarop heeft verweerder eisers bij voornoemd schrijven formeel in kennis gesteld van het feit dat hun horeca-inrichting wordt gebruikt voor doeleinden die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn en heeft hij eisers gewezen op hun verantwoordelijkheid als exploitant en leidinggevende om aan voornoemde overlast en activiteiten met onmiddellijke ingang een einde te maken, bij gebreke waarvan verweerder de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting op grond van artikel 13b van de Opiumwet zal sluiten.
Naar aanleiding van de uitkomsten van diverse politiecontroles heeft verweerder eisers uitgenodigd voor een gesprek, dat op 18 april 2002 heeft plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft verweerder eisers medegedeeld dat hij voornemens is hun horeca-inrichting tijdelijk te sluiten. Eisers zijn daarop in de gelegenheid gesteld terzake van dat voornemen hun zienswijze kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft verweerder overwogen dat op grond van voorliggende informatie (politierapportages en hoorzitting) als vaststaand kan worden aangenomen dat, ondanks eerdere waarschuwingen, vanuit de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting verdovende middelen worden verkocht, afgeleverd, verstrekt en daartoe aanwezig zijn. Mitsdien komt hem, zo heeft verweerder bij dat besluit overwogen, de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toe. Daarop heeft verweerder eisers bij voornoemd besluit gelast hun horeca-inrichting voor de duur van twaalf maanden te sluiten, welk besluit op zaterdag 27 april 2002 om 9.00 uur in werking is getreden en tot 27 april 2003 om 9.00 uur zou duren.
Aangezien eisers zich met dit besluit niet hebben kunnen verenigen, hebben zij daar bij schrijven van 23 april 2002 van hun gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar tegen gemaakt. De gronden van dat bezwaar zijn bij schrijven van 26 april 2002 van hun gemachtigde aangevuld.
Bij –afzonderlijk– schrijven van 26 april 2002 van hun gemachtigde hebben eisers zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 23 april 2002 een voorlopige voorziening te treffen.
Dat verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 8 mei 2002.
Bij uitspraak van diezelfde datum, verzonden op 27 mei 2002, is eisers verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in dier voege dat het bestreden besluit is geschorst. De voorzieningenrechter heeft aan deze uitspraak ten grondslag gelegd dat –kort gezegd– uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aannemelijk is geworden dat in dan wel vanuit de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet hebben plaatsgevonden en dat verweerder zich dan ook ten onrechte bevoegd heeft geacht ingevolge deze bepaling tot sluiting van de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting over te gaan, zodat het bestreden besluit in rechte geen stand zal kunnen houden.
In het kader van het namens eisers ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 23 april 2002 heeft er op 3 september 2002 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens die hoorzitting hebben eisers gebruik gemaakt van het aan hen toekomende recht om op hun bezwaar te worden gehoord.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en zijn besluit van 23 april 2002 gehandhaafd. Voorts heeft verweerder bij eerstgenoemd besluit besloten de sluiting van de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting te effectueren per een nader te bepalen datum, in verband met de door hem aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank te verzoeken opheffing van de bij uitspraak van 8 mei 2002 getroffen voorlopige voorziening. Verweerder heeft aan het besluit van 5 september 2002 ten grondslag gelegd dat –kort gezegd– het politierapport van 18 april 2002 en de daaraan ten grondslag liggende mutatierapporten, alsmede twee –afzonderlijke– getuigenverklaringen van 1 respectievelijk 25 juni 2002 (afgelegd door dhr. [C] respectievelijk dhr. [D]) tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat in de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet plaatsvinden
Daarop heeft verweerder zich bij schrijven van 6 september 2002 tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:87 van de Awb de bij uitspraak van 8 mei 2002 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Dat verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 19 september 2002.
Bij uitspraak van 26 september 2002, verzonden op 3 oktober 2002, is verweerders verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter heeft aan die uitspraak ten grondslag gelegd dat –kort gezegd– op basis van voornoemde getuigenverklaringen, het politierapport van 18 april 2002 en de daaraan ten grondslag liggende mutatierapporten het voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat in en vanuit de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting wordt gehandeld in verdovende middelen.
Eisers hebben zich met het besluit van 5 september 2002 van verweerder evenmin kunnen verenigen, weshalve zij er bij schrijven van 15 oktober 2002 van hun gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep tegen hebben ingesteld. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 1 november 2002 van de gemachtigde van eisers ingediend.
In beroep hebben eisers zich –uitvoerig gemotiveerd– op het standpunt gesteld dat –voorzover thans van belang– ten aanzien van de door hen geëxploiteerde horeca-inrichting geen sprake is van feiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om, middels het toepassen van bestuursdwang ex artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, op te treden tegen het in dan wel vanuit de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting plaatsvinden van handelingen als bedoeld in voornoemde bepaling.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen.
Onder ‘bestuursdwang’ wordt, blijkens artikel 5:21 van de Awb, verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Gelet op de bewoordingen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, betreft het, op grond van die bepaling, toepassen van bestuursdwang een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de rechtbank zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid niet tot het toepassen van bestuursdwang heeft kunnen besluiten.
Het college van burgemeester en wethouders van verweerders gemeente heeft, ter regulering van de overlast die (een aantal) coffeeshops in die gemeente veroorzaakten, in 1995 het coffeeshopbeleid vastgesteld. Dit beleid is, zoals deze rechtbank reeds eerder heeft overwogen (zie –onder meer– haar uitspraak van 31 maart 2003 (LJN-nummer AF6760) en haar uitspraak van 28 januari 2000 (LJN-nummer AA4933), niet kennelijk onredelijk te achten.
Na de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet, is verweerder het coffeeshopbeleid ook gaan toepassen op de gevallen waarin hij op grond van voornoemd artikel wenst over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang. Tot vorenomschreven toepassing is verweerder –naar het oordeel van de rechtbank– bevoegd, nu voornoemd beleid hetzelfde onderwerp regelt als artikel 13b van de Opiumwet. Bovendien komt ook het motief van dat beleid (grotendeels) overeen met voornoemde bepaling.
Ingevolge het coffeeshopbeleid van verweerders gemeente, wordt de exploitant van een horeca-inrichting, indien de politie heeft geconstateerd dat –voorzover thans van belang– zich in die inrichting feiten voordoen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, eerst gewaarschuwd om die feiten binnen een, bij die waarschuwing nader bepaalde, periode eigener beweging te beëindigen. Wordt aan die waarschuwing geen gevolg gegeven, dan volgt blijkens dat beleid sluiting van de betreffende horeca-inrichting voor een bepaalde periode.
De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan vorenomschreven, in het coffeeshopbeleid neergelegde, werkwijze kennelijk onredelijk geacht moet worden.
Verweerder heeft, zoals reeds vermeld, eisers bij schrijven van 10 april 2002 gewaarschuwd om met onmiddellijke ingang een einde te maken aan de overlast als gevolg van de aanwezigheid, de verkoop, de handel dan wel het verstrekken van verdovende middelen vanuit de door hen geëxploiteerde horeca-inrichting en voornoemde activiteiten te staken. Verweerder heeft die waarschuwing gebaseerd op het politierapport van 2 april 2002.
Uit dat rapport blijkt –voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven– dat uit een ingesteld onderzoek door de politie is gebleken dat diverse personen die zich bezighouden met de straathandel in verdovende middelen (harddrugs) zich regelmatig ophouden in de, door eisers geëxploiteerde, horeca-inrichting en dat door leden van het drugsoverlastteam Regenboog is waargenomen dat vorenbedoelde personen zich in die inrichting ophouden in afwachting van een verdovende middelendeal. Die personen maken vanuit de horeca-inrichting –telefonisch– afspraken met klanten, waarna de bestelde verdovende middelen vanuit voornoemde inrichting worden geleverd aan klanten.
Voorts blijkt uit het rapport van 2 april 2002 dat leden van het Regenboogteam op 11 januari 2002 een man, die samen met een ander man in de binnenstad van Heerlen verdovende middelen trachtte te verkopen en zich beiden hadden onttrokken aan hun aanhouding, hebben aangetroffen op het toilet in de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting en dat de eigenaar van die inrichting later die dag een jas, die zou toebehoren aan een van de gevluchte mannen, met daarin ongeveer 60 gram harddrugs aan de politie heeft overhandigd.
Op woensdag 13 maart 2002 zagen, zo blijkt ook nog uit voornoemd rapport, leden van het Regenboogteam dat een ambtshalve bekende verdovende middelenhandelaar met op twee tassen gelijkende voorwerpen een pand, dat ambtshalve bekend staat als dealpand, uitkwam en rechtstreeks naar de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting ging. Na een 5-tal minuten, heeft die man voornoemde inrichting zonder tassen verlaten. Tijdens een daarop op grond van de Opiumwet ingestelde controle, werden de tassen niet in meergenoemde horeca-inrichting aangetroffen; wel werd gezien dat twee, van de op dat moment in de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting aanwezige, klanten harddrugs op de grond gooiden.
Aan de hand van de thans voorliggende stukken, acht de rechtbank het onvoldoende aannemelijk geworden dat verweerder kennis heeft genomen van de stukken die aan het politierapport van 2 april 2002 ten grondslag hebben gelegen (mutaties, processen-verbaal, enz.), weshalve evenmin aannemelijk is geworden dat verweerder de in dat rapport vermelde gegevens heeft geverifieerd. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op 10 april 2002 ten onrechte bevoegd heeft geacht om aan eisers een waarschuwing te geven om met onmiddellijke ingang een einde te maken aan de overlast als gevolg van de aanwezigheid, de verkoop, de handel dan wel het verstrekken van verdovende middelen vanuit de door hen geëxploiteerde horeca-inrichting en voornoemde activiteiten te staken. Daar komt bij dat de enkele feiten die op 11 januari 2002 en 13 maart 2002 zijn geconstateerd, nog niet impliceren dat in de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting handelingen als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet hebben plaatsgevonden, danwel dat dergelijke handelingen buiten deze inrichting, doch in directe relatie hiermee hebben plaatsgevonden. Vorenbedoelde feiten bieden hooguit enig indirect bewijs voor deze stelling, doch dit acht de rechtbank onvoldoende.
Bij het thans bestreden besluit van 5 september 2002 heeft verweerder het namens eisers gemaakte bezwaar tegen zijn besluit van 23 april 2002 ongegrond verklaard en het besluit van 23 april 2002 gehandhaafd. Bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar heeft verweerder zich gebaseerd op het politierapport van 18 april 2002 en twee getuigenverklaringen.
Nu verweerder zich, zoals hierboven reeds is overwogen, op 10 april 2002 ten onrechte bevoegd heeft geacht om eisers te waarschuwen om –kort gezegd– een einde te maken aan de feiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en gesteld noch gebleken is dat verweerder eisers (terecht) een nieuwe, daartoe strekkende, waarschuwing heeft gegeven, had verweerder niet reeds bij het thans bestreden besluit –wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde feiten als vermeld in het politierapport van 18 april 2002 en de getuigenverklaringen– tot sluiting van de door eisers geëxploiteerde horeca-inrichting kunnen overgaan. Nu verweerder zulks echter wel heeft gedaan, heeft hij daarbij in strijd met zijn eigen beleid gehandeld en derhalve het thans bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze voorbereid, hetgeen in strijd is met het bepaalde in de Awb. Het door eisers ingestelde beroep is dan ook reeds om deze reden gegrond, in welk kader het thans bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De overige, namens eisers aangevoerde, gronden behoeven, gelet op het vorenoverwogene, in dit geding geen bespreking.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten zullen, met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb), worden vastgesteld op het hieronder in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers twee punten (één voor het indienen van het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting) worden toegekend en het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0).
Het bedrag van de reiskosten van eisers wegens hun verschijning ter zitting wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank per eiser vastgesteld op € 35,--, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. In totaal bedragen die kosten mitsdien € 70,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
? verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
? draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers;
? veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 714,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand en de reiskosten), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan eisers;
? bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 8 oktober 2003
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.