fl. 40.000,-- hebben verhoogd. De man heeft daartoe gesteld dat met de renovatie en andere aanpassingen een bedrag van fl. 45.000, -- is gemoeid, waardoor de vrouw naast de vermogensaanwas in de waarde van de woning op grond van de huwelijksvoorwaarden een bedrag van fl. 124.000,-- aan de man dient te voldoen.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank dient in het licht van het bepaalde in HR 2.3.2001, NJ 2001,583 (Slot-Ceelen) met betrekking tot de vordering van de man het navolgende te gelden:
Nu de woning door de vrouw vóór het huwelijk is verworven, waarbij de koopprijs door haar is voldaan uit een daartoe door haar aangegane geldlening, levert die omstandigheid onvoldoende grond op om de vóór het huwelijk geschiede belegging in de woning geheel of gedeeltelijk aan te merken als een belegging uit de periode waarover verrekening dient plaats te vinden, van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen op de geldschuld hebben plaatsgevonden.
De vordering die de man van zins is in te stellen ter zake de vermogensaanwas is derhalve gedoemd te mislukken nu de Hoge Raad met deze overweging de overweging van het Hof dat noch de waarde, 'noch de waardestijging van de echtelijke woning in de verrekening moet worden betrokken', bevestigt en het hof daaraan heeft toegevoegd 'dat de koopprijs van die woning is bekostigd met een hypothecaire lening waarop staande huwelijk is afgelost, niet meebrengt, dat de woning zelf een vermogensvermeerdering oplevert die is ontstaan door belegging van bespaarde inkomsten'.
4.4
Ter zake de aflossingen heeft de Hoge Raad in dit arrest in navolging van het hof bepaald dat de aflossingen op de hypothecaire lening wel in de verrekening moeten worden betrokken.
Nu onweersproken door de man is gesteld dat hij in de huwelijkse periode ten belope van een bedrag van fl. 79.000,-- heeft afgelost, dient de vrouw de helft van dit bedrag, zijnde fl. 39.500,-- (€ 17.924,30) aan de man te vergoeden, nu deze aflossingen tot dit bedrag zijn aan te merken als belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten van de vrouw, die tot vermeerdering van haar vermogen hebben geleid.
4.5
In het door de man gevorderde bedrag heeft hij ingecalculeerd een bedrag van fl. 45.000,-- dat partijen in 1992 hebben gespendeerd aan de renovatie van de woning.
De vrouw heeft dit onderdeel van de vordering betwist.
Uit de stukken is op te maken dat de in 1992 doorgevoerde renovatie ziet op het plaatsen van een nieuwe keuken en badkamer alsmede het plaatsen van een hoogrendements-verwarmingsketel. Daarnaast is de woonkamer verbouwd, is er een serre aangebouwd en hebben er grote onderhoudswerkzaamheden plaatsgevonden aan het dak van de garage en zijn een aantal kleinere opknapbeurten doorgevoerd.
De rechtbank stelt vast dat er in de huwelijkse voorwaarden geen bepaling is opgenomen waarin een regeling is getroffen voor dit soort posten.
De man heeft niet weersproken dat hij wenste, dat de vrouw nadat haar WW- en RWW-uitkering was geëindigd, niet meer ging werken om te zorgen voor de zoon van partijen.
In het licht van deze omstandigheden en vaststellend dat de man ook het genot van deze aanpassingen in en aan de woning heeft gehad tot aan het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan, oordeelt de rechtbank, mede gelet op de niet betwiste stelling van de vrouw dat het hier in merendeel gaat om aanpassingen die weer snel verouderen, dat er geen termen aanwezig zijn om deze vordering geheel of gedeeltelijk toe te wijzen.
4.7
De rechtbank acht termen aanwezig de vrouw een termijn van een maand te gunnen om de vastgestelde som aan de man te betalen, nu niet zonder meer aangenomen kan worden dat zij het bedrag direct beschikbaar zal hebben en mogelijk een financiering hiervoor moet regelen.
De rente zal de rechtbank als gevorderd toewijzen, nu de vrouw vanaf het moment van het ontvangen van de dagvaarding rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat zij een substantieel bedrag aan de man zou moeten betalen en zij op zich dit deel van de vordering niet heeft betwist.
4.8
Partijen zijn ex-echtelieden. De rechtbank zal de kosten van dit geding op de voet van het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv. alsmede op grond van het feit dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk en in het ongelijk worden gesteld compenseren als hierna in het dictum zal worden bepaald.