ECLI:NL:RBMAA:2003:AN7836

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
59635 / HA ZA 00-914
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Casparie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huwelijkse voorwaarden en aflossingen op hypothecaire lening in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, uitgesproken op 5 november 2003 door de Rechtbank Maastricht, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verrekening van huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De man, eiser, heeft een vordering ingesteld tegen de vrouw, gedaagde, met betrekking tot de aflossingen op de hypothecaire lening van de echtelijke woning die de vrouw ten huwelijk heeft ingebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw de woning vóór het huwelijk heeft verworven en dat de man tijdens het huwelijk een aanzienlijk bedrag heeft afgelost op de hypotheek. De huwelijkse voorwaarden bevatten bepalingen over de verdeling van besparingen en de kosten van de huishouding, maar de rechtbank oordeelt dat de man enkel recht heeft op de helft van de aflossingen die hij heeft gedaan op de hypotheek, aangezien de woning zelf niet als vermogensvermeerdering kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (HR 2.3.2001, NJ 2001,583) die bevestigt dat de waarde of waardestijging van de woning niet in de verrekening moet worden betrokken. De man heeft in totaal fl. 79.000,-- afgelost, waarvan de vrouw de helft, zijnde fl. 39.500,--, aan de man moet vergoeden. De rechtbank wijst de vordering van de man voor het overige af, inclusief de vordering met betrekking tot de renovatiekosten van de woning, omdat deze niet zijn opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. De vrouw wordt veroordeeld om het bedrag van fl. 39.500,-- binnen een maand na betekening van het vonnis te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 5 november 2003
Zaaknummer : 59635 / HA ZA 00-914
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiser],
wonende te [G.],
eiser,
voorheen procureur mr. J.M.E. Kessels,
thans procureur mr. R.J.H. Corten,(toevoeging),
tegen:
[gedaagde],
wonende te[S.],
gedaagde,
oorspronkelijk procureur mr. W.M.J. Wetzels,
vervolgens procureur mr. O.W. Ykema,
thans procureur mr. A.M. Holmes.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, hierna te noemen "de man", heeft bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties overgelegd.
Gedaagde, hierna te noemen "de vrouw", heeft daarop geantwoord.
Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
De man heeft daarop een door hem als incidentele conclusie aangeduide conclusie genomen die vervolgens door de rolrechter als conclusie van repliek is beschouwd.
Nadat de vrouw daarop heeft gedupliceerd, hebben partijen gevraagd om recht op de stukken te doen.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten.
2.1
Nadat partijen op [datum akte] bij notariële akte huwelijkse voorwaarden overeengekomen waren, zijn zij op [huwelijksdatum en plaats] met elkaar gehuwd.
Bij beschikking van 6 april 2000 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 23 mei 2000 in de registers van de burgerlijke stand te [S.] ingeschreven.
2.2
In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen - voor zover van belang voor deze procedure - bepaald:
'Artikel 1. Er zal tussen de echtgenoten generlei vermogensgemeenschap, hoe ook genaamd, bestaan; alle overige wettelijke stelsels zijn uitgesloten; (…..);
artikel 6. De kosten van de huishouding (….) komen ten laste van elk der echtgenoten naar evenredigheid van elks zuiver inkomen uit beroep en/of arbeid, waarbij onder zuivere inkomsten worden verstaan die inkomsten, na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten. Voor zover deze inkomsten uit beroep en arbeid van beide echtgenoten niet voldoende zouden zijn om in die uitgaven te voorzien, zijn de echtgenoten verplicht daarin bij te dragen naar evenredigheid van hun overige inkomen; voor zover zij echter de gezamenlijke inkomsten van beide echtgenoten mochten te boven gaan, komen zij ten laste van de man alleen. Heeft enig echtgenoot in enig kalenderjaar meer bijgedragen in die kosten dan ingevolge het vorenstaande te zijnen of haren lasten komen, dan verliest hij zijn recht tot terugvordering van het teveel betaalde, wanneer sedert het einde van het betreffende kalenderjaar een vol jaar is verstreken zonder dat dat teveel betaalde is teruggevorderd.
Artikel 7. Indien na verloop van een kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten der echtgenoten uit arbeid en/of goederen niet behoefde te worden aangewend tot bestrijding van de in artikel 6 bedoelde kosten en belastingen, dan zal vóór de eerste april daarna het overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helften worden verdeeld. De echtgenoten zijn verplicht elkander desverlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen'
2.3
De vrouw heeft de (voormalige) echtelijke woning gelegen aan de [adres] in het huwelijk ingebracht. Deze woning was bezwaard met een door de vrouw op 5 juli 1979 met de Coöperatieve Rabobank Stein-Urmond-Berg W.A. gesloten hypotheekovereenkomst betreffende een hypotheeklening ter financiering van de woning ter grootte van fl. 165.000,--.
Tot aan het huwelijk heeft de vrouw de hypothecaire verplichtingen zelf voldaan en uit dien hoofde tot aan het huwelijk op deze lening circa fl. 10.000,-- afgelost.
Vanaf de datum van het huwelijk heeft de man tot 19 februari 2000 alle hypothecaire lasten van de lening gedragen en uit dien hoofde tot in 1992 naast de rentebetalingen voortvloeiende uit de hypotheeklening een bedrag van ongeveer fl. 27.000,-- op de hypotheeklening afgelost. De man heeft daarnaast vanaf de start van de huwelijkse samenleving van partijen alle verdere kosten van de huishouding voor zijn rekening genomen. De vrouw heeft vrijwel vanaf de huwelijksdatum, afgezien van een WW-uitkering van zes maanden en daarna van een RWW-uitkering van 24 maanden, geen inkomsten meer gehad uit arbeid.
2.4
In 1992 was de hypotheeklening nog ongeveer fl. 123.000,-- groot. In dat jaar hebben partijen de woning gerenoveerd en daartoe de lopende lening met een bedrag van fl. 40.000,-- verhoogd tot een totaalbedrag van fl. 163.000,--. De (verhoogde) lening is toen via een door beide partijen ondertekende schriftelijke schulderkenning op beider naam gesteld.
De man is voortgegaan met aan de hypotheekverplichtingen te voldoen alsmede de kosten van de huishouding voor zijn rekening te nemen.
In de periode van juli 1992 tot ongeveer medio februari 2000 heeft de man met betrekking tot de vernieuwde lening naast de hypotheekrente ook aflossingen voldaan tot een bedrag van circa fl. 52.000,--, zodat de hypotheekschuld in 2000 nog een bedrag van fl. 111.000,-- beliep.
2.5
De man heeft voorafgaande aan deze procedure op de woning van de vrouw conservatoir beslag laten leggen.
3. De vordering en de grondslag daarvoor
3.1
Tegen deze achtergrond en stellende dat de verdeling, casu quo de verrekening overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden van partijen nog niet is geëffectueerd en in het licht daarvan aanvoerende dat de man naast de verplichtingen uit de hypotheek ook de in 1992 doorgevoerde woningverbetering ad circa fl. 45.000,-- heeft gefinancierd, vordert de man om de vrouw, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, te veroordelen binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van fl. 124.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure alsmede in de kosten van het door de man op de woning van de vrouw gelegde conservatoir beslag.
Bij repliek heeft de man nog aangevoerd dat de woning gedurende het huwelijk in waarde is gestegen en dat hij recht heeft op een deel van de aldus ontstane vermogensaanwas.
3.2
De vordering wordt door de vrouw weersproken. Zij stelt dat die vordering moet worden afgewezen, omdat de man de betalingen heeft gedaan ingevolge het bepaalde in artikel 1:81 BW en uit hoofde van het bepaalde in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. Volgens de vrouw laten deze bepalingen niet toe dat de gedane betalingen kunnen worden teruggevorderd.
Subsidiair stelt de vrouw dat de wetgever met name aan artikel 1:81 BW naast een materiële ook een ideële betekenis heeft meegegeven. In deze laatste betekenis ligt opgesloten dat de werkende man zijn niet-werkende echtgenote en zijn minderjarig(e) kind(eren) onderdak en levensonderhoud dient te verschaffen. Indien de gezinssituatie verandert door bijvoorbeeld echtscheiding, verandert er niets aan de tot dan toe bestaande hebbende plicht, en kan de man niet - ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid - de gedane betalingen terugvorderen van zijn voormalige echtgenote.
Ter zake de in 1992 in de woning geïnvesteerde bedragen stelt de vrouw dat, nu het hier gaat om onder meer het aanbrengen van een nieuwe keuken en badkamer en het plaatsen van een hoogrendementsketel, de verbouwing van de woonkamer en het plegen van onderhoud, die aangebrachte veranderingen anno 2000 als volledig afgeschreven moeten worden beschouwd en dus uit dien hoofde niets te vorderen kan zijn.
Tot slot stelt de vrouw dat de man ook uit hoofde van zijn stelling dat de woning sterk in waarde zou zijn gestegen, hetgeen zij betwist, geen vordering op de vrouw kan hebben.
4. De beoordeling
4.1
In artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een verrekenbeding overeengekomen dat er toe strekt dat hetgeen van de inkomsten uit arbeid en/of goederen niet hoeft te worden aangewend tot bestrijding van de in artikel 6 van de voorwaarden omschreven - kort gezegd - de kosten van de huishouding, als besparingen tussen hen bij helfte worden verdeeld.
Aangenomen moet worden, nu enerzijds uit de stukken moet worden opgemaakt dat partijen tijdens hun huwelijk de bespaarde gelden niet hebben verdeeld, maar hebben aangewend om de kosten van de hypothecaire lening te voldoen en de rechtbank anderzijds vast stelt dat op het ook in artikel 7 neergelegde vervalbeding geen beroep is gedaan, die verrekenplicht in het onderhavige geval is blijven bestaan.
4.2
Uitgangspunt in dit geding is dat de vrouw de woning ten huwelijk heeft aangebracht en voorts dat die was gefinancierd met behulp van een geheel ten hare naam staande hypothecaire lening ad fl. 165.000,--. Tot aan het moment dat partijen in het huwelijk traden had de vrouw hierop circa fl. 10.000,-- afgelost.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij staande huwelijk tot aan het moment dat partijen in juli 1992 de hypotheek hebben verhoogd en bij deze gelegenheid de lening via een schulderkenning op beider naam hebben gesloten, fl. 27.000,-- heeft afgelost en dat hij daarna tot, zo is uit de stukken en stellingen van partijen op te maken, medio februari 2000 nog voor een bedrag ad fl. 52.000,-- op de nieuwe lening heeft afgelost.
Vast staat in dit kader dat partijen de woning in 1992 hebben gerenoveerd en zij daaraan voorafgaande de lopende hypotheeklening met genoemd bedrag van
fl. 40.000,-- hebben verhoogd. De man heeft daartoe gesteld dat met de renovatie en andere aanpassingen een bedrag van fl. 45.000, -- is gemoeid, waardoor de vrouw naast de vermogensaanwas in de waarde van de woning op grond van de huwelijksvoorwaarden een bedrag van fl. 124.000,-- aan de man dient te voldoen.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank dient in het licht van het bepaalde in HR 2.3.2001, NJ 2001,583 (Slot-Ceelen) met betrekking tot de vordering van de man het navolgende te gelden:
Nu de woning door de vrouw vóór het huwelijk is verworven, waarbij de koopprijs door haar is voldaan uit een daartoe door haar aangegane geldlening, levert die omstandigheid onvoldoende grond op om de vóór het huwelijk geschiede belegging in de woning geheel of gedeeltelijk aan te merken als een belegging uit de periode waarover verrekening dient plaats te vinden, van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen op de geldschuld hebben plaatsgevonden.
De vordering die de man van zins is in te stellen ter zake de vermogensaanwas is derhalve gedoemd te mislukken nu de Hoge Raad met deze overweging de overweging van het Hof dat noch de waarde, 'noch de waardestijging van de echtelijke woning in de verrekening moet worden betrokken', bevestigt en het hof daaraan heeft toegevoegd 'dat de koopprijs van die woning is bekostigd met een hypothecaire lening waarop staande huwelijk is afgelost, niet meebrengt, dat de woning zelf een vermogensvermeerdering oplevert die is ontstaan door belegging van bespaarde inkomsten'.
4.4
Ter zake de aflossingen heeft de Hoge Raad in dit arrest in navolging van het hof bepaald dat de aflossingen op de hypothecaire lening wel in de verrekening moeten worden betrokken.
Nu onweersproken door de man is gesteld dat hij in de huwelijkse periode ten belope van een bedrag van fl. 79.000,-- heeft afgelost, dient de vrouw de helft van dit bedrag, zijnde fl. 39.500,-- (€ 17.924,30) aan de man te vergoeden, nu deze aflossingen tot dit bedrag zijn aan te merken als belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten van de vrouw, die tot vermeerdering van haar vermogen hebben geleid.
4.5
In het door de man gevorderde bedrag heeft hij ingecalculeerd een bedrag van fl. 45.000,-- dat partijen in 1992 hebben gespendeerd aan de renovatie van de woning.
De vrouw heeft dit onderdeel van de vordering betwist.
Uit de stukken is op te maken dat de in 1992 doorgevoerde renovatie ziet op het plaatsen van een nieuwe keuken en badkamer alsmede het plaatsen van een hoogrendements-verwarmingsketel. Daarnaast is de woonkamer verbouwd, is er een serre aangebouwd en hebben er grote onderhoudswerkzaamheden plaatsgevonden aan het dak van de garage en zijn een aantal kleinere opknapbeurten doorgevoerd.
De rechtbank stelt vast dat er in de huwelijkse voorwaarden geen bepaling is opgenomen waarin een regeling is getroffen voor dit soort posten.
De man heeft niet weersproken dat hij wenste, dat de vrouw nadat haar WW- en RWW-uitkering was geëindigd, niet meer ging werken om te zorgen voor de zoon van partijen.
In het licht van deze omstandigheden en vaststellend dat de man ook het genot van deze aanpassingen in en aan de woning heeft gehad tot aan het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan, oordeelt de rechtbank, mede gelet op de niet betwiste stelling van de vrouw dat het hier in merendeel gaat om aanpassingen die weer snel verouderen, dat er geen termen aanwezig zijn om deze vordering geheel of gedeeltelijk toe te wijzen.
4.7
De rechtbank acht termen aanwezig de vrouw een termijn van een maand te gunnen om de vastgestelde som aan de man te betalen, nu niet zonder meer aangenomen kan worden dat zij het bedrag direct beschikbaar zal hebben en mogelijk een financiering hiervoor moet regelen.
De rente zal de rechtbank als gevorderd toewijzen, nu de vrouw vanaf het moment van het ontvangen van de dagvaarding rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat zij een substantieel bedrag aan de man zou moeten betalen en zij op zich dit deel van de vordering niet heeft betwist.
4.8
Partijen zijn ex-echtelieden. De rechtbank zal de kosten van dit geding op de voet van het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv. alsmede op grond van het feit dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk en in het ongelijk worden gesteld compenseren als hierna in het dictum zal worden bepaald.
5. De beslissing
De rechtbank:
Veroordeelt de vrouw om binnen een maand na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 17.924,30 (fl. 39.500,--), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
Compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Casparie, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/HR