RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Beschikking: 18 november 2003
Zaaknummer: 82745 / FA RK 03-456
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
1. [verzoeker 1.],
wonende te [H.],
2. [verzoeker 2.],
wonende te [H.],
verzoekers,
procureur mr. R.P.F. Rober
[verweerder],
wonende te [H.],
wederpartij.
1. Verloop van de procedure
Verzoekers hebben op 10 april 2003 een verzoekschrift tot wijziging in de uitoefening van het ouderlijk gezag ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 10 oktober 2003.
De wederpartij is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Verzoekers hebben verzocht te bepalen dat zij voortaan tezamen het gezag zullen uitoefenen over de minderjarige kinderen:
[naam + geb. gegevens kind H.] als kind van verzoekster [1.] en wederpartij [K.],
en
[naam + geb. gegevens kind C.] als kind van verzoekers.
Verzoekers hebben samengewoond van maart 1998 tot september 1999. Na het verbreken van hun relatie zijn beide jongens met toestemming van de moeder tot op heden bij verzoeker [verzoeker 2.], de vader van [kind C.], blijven wonen.
Nu [kind C.] is geboren uit de relatie van verzoekers en partij [verzoeker 2.] [kind C.] heeft erkend, zal de rechtbank het verzoek ten aanzien van [kind C.] afwijzen, immers verzoekers kunnen op grond van artikel 1:252 van het Burgerlijk Wetboek het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen middels inschrijving hiervan in het gezagsregister bij de rechtbank als bedoeld in artikel 1:244 van het Burgerlijk Wetboek.
[kind H.] is geboren uit de verbroken relatie tussen verzoekster [1.] en de wederpartij [K.]. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [kind H.] en verzoeker [verzoeker 2.] is de in artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek genoemde ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige, in casu [kind H.], staat.
De rechtbank zou derhalve verzoekers kunnen belasten met het gezamenlijke gezag over [kind H.]. Lid 2 van voornoemd artikel stelt evenwel dat in geval het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder het verzoek slechts toegewezen kan worden indien:
a. in casu verzoekers op de dag van het verzoek gedurende tenminste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad, en
b. de ouder die het verzoek doet, in casu de moeder, op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.
Aan het gestelde onder sub b. is voldaan. De rechtbank ziet zich echter gesteld voor de vraag of het bepaalde in art. 1:253t lid 2 sub a BW, dat de daarin bedoelde gezamenlijke zorg voor kinderen betekent dat de ouder en die ander die zorg alleen kunnen uitoefenen indien zij ook daadwerkelijk in één huis samenwonen, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.
De rechtbank overweegt ten aanzien van hiervan het volgende. Om tegenwoordig te behoren tot een gezin is het niet noodzakelijk dat de leden van dit gezin onder één dak wonen. Zo kunnen ouders/verzorgers van kinderen invulling geven aan de zorg van een opvoeding van kinderen zonder dat die kinderen bij hen in huis wonen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat gezamenlijke zorg niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat de betrokkenen (ouders/verzorgers en kinderen) in één huis wonen. Indien niet-samenwonende personen de verzorging en opvoeding in goed onderling overleg hebben geregeld en beiden hier ook daadwerkelijk mee zijn belast en daar feitelijk invulling aan geven, kan dan ook gesteld worden dat deze personen gezamenlijk belast zijn met de zorg voor de kinderen.
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat de moeder minstens drie dagen per week contact heeft met [kind H.] (en [kind C.]) hetgeen meer omvattend is dan de gebruikelijke omgangs-regeling. De moeder heeft gesteld dat zij de kinderen dan verzorgt en de kinderen bij haar eten. De kinderen slapen evenwel bij hun (stief)vader.
Verzoekers hebben gesteld dat een en ander in goed overleg gebeurt en zij ervaren deze situatie als zodanig dat zij de gezamenlijke zorg voor de kinderen hebben.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat aan het bepaalde in artikel 1:253t lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek is voldaan en kan het verzoek worden toegewezen, temeer ook nu dit in het belang van [kind H.] is.
Bepaalt dat verzoekers het gezamenlijke gezag hebben over de minderjarige [naam + geb. gegevens kind H.]
Wijst af het meer of anders verzochte.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Ruitenberg, kinderrechter, voorzitter, mr. W.L.J. Voogt, rechter en mr. J.A.C.R.W. VerLoren van Themaat-van der Hoeven, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2003 door mr. I. Ruitenberg voornoemd in tegenwoordigheid van, L.M.H. Beckers, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat) - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.