Brussel II is - kort gezegd - van toepassing op burgerlijke rechtsvorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten ter gelegenheid van bedoelde rechtsvorderingen betreffende het huwelijk, anders gezegd, rechtsvorderingen in het kader van een echtscheidingsprocedure.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zich in casu een zodanige rechtsvordering niet voor. In de in dit geding inleidende dagvaarding is immers een zelfstandige vordering neergelegd die ziet op een veroordeling tot naleving van een ten gevolge van de echtscheiding door deze rechtbank gegeven beschikking in zake een omgangsregeling.
In reconventie wordt zelfstandig gevorderd om die gegeven beslissing in zake de omgangsregeling (voorlopig) buiten werking te stellen.
In een bodemprocedure zou dat betekenen dat zowel de vordering in conventie alsook de vordering in reconventie niet kan vallen onder het regime van Vo-BII. Nu het in casu evenwel gaat om een spoedeisend geval heeft de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 12 Vo-BII rechtsmacht omdat de strekking van dit artikel is dat deze bepaling met betrekking tot voorlopige maatregelen niet valt onder de bevoegdheidsregels van de verordening betreffende procedures waarop zij van toepassing is, maar uit gaat van de toepassing van het nationale recht. De in conventie en in reconventie gevorderde maatregelen kunnen naar de strekking van deze bepaling derhalve zelfs worden getroffen als rechterlijke instanties van een andere lidstaat bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen als het gaat om spoedeisende voorzieningen.
Nu duidelijk is dat het hier gaat om spoedeisende voorlopige maatregelen en geldt dat bepalingen van Vo-BII voorrang hebben boven bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering, heeft de Nederlandse voorzieningenrechter in deze zaak rechtsmacht.
3.2
De voorzieningenrechter zal de in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen tezamen behandelen. Duidelijk is immers dat de vorderingen elkaars spiegelbeeld zijn. Hieruit vloeit voort dat de gronden waarop een van de vorderingen toegewezen zou moeten worden inhoudt dat de andere vordering om dezelfde gronden moet worden afgewezen.
3.3
De vrouw heeft erkend dat zij [J.] met een pollepel heeft geslagen en dat dit op een manier is gebeurd die niet goed te praten is.
Anders dan de vrouw meent, is de voorzieningenrechter met de man van oordeel, dat op grond van de bevindingen van de forensisch arts, in deze zaak gesproken moet worden mishandeling van de vrouw van haar kind. Dit oordeel kan niet anders zijn nu de forensisch arts heeft aangegeven dat het, daags na het toedienen van de slagen, bij [J.] aangetroffen 'letsel, wat je eventueel aan een normale opvoedkundige tik voor de billen zou kunnen waarnemen overstijgt'. Dit klemt zeer nu de vrouw zelf heeft aangegeven dat [J.] vanaf de geboorte een moeilijk kind is geweest en dat hij thans op vierjarige leeftijd regelmatig zeer dwangmatig te keer kan gaan en vaker onhandelbaar is.
In het belang van het kind weegt op dit moment naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dat [J.] voorlopig niet onder de hoede van zijn moeder is, omdat evident is dat [J.] de slagen met de pollepel die de vrouw, in razernij ontstoken, hem heeft toegediend nog een hele tijd zullen heugen en angstbeelden bij hem zullen oproepen.
In het licht van deze omstandigheden is het in het belang van [J.] beter, dat hij voorlopig bij zijn vader verblijft. Dit ook omdat de vrouw geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat [J.], doordat hij zijn moeder thans niet ziet, psychisch mishandeld zou worden, waartegenover de man heeft gesteld dat hij heeft geconstateerd dat [J.], nu hij twee weken bij hem is, rustiger is geworden, hetgeen onder de geschetste omstandigheden meer voor de hand ligt dan de stelling van de vrouw dat het om een eenmalig incident is gegaan dat geen nawerking op [J.] zal hebben.
In het verlengde hiervan ligt dat er voorlopig ook geen ruimte is om de tweede vordering van de vrouw toe te wijzen.
3.3.1
Teneinde zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de vraag of de hoofdverblijfplaats van [J.] bij de vrouw moet blijven, zoals is bepaald in de beschikking van 8 november 2001, dan wel dat de destijds gegeven beslissing gewijzigd moet worden, hebben partijen ter zitting afgesproken ook met het oog op het door de man ingediende verzoek tot - kort gezegd - wijziging van het ouderlijk gezag, dat zij zich via hun raadslieden en in het kader van deze procedure tot de Raad voor de Kinderbescherming wenden en de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken om bemiddeling ter terechtzitting.
3.3.2
Het bovenstaande bijeengenomen en in onderling verband gezien leidt tot de voorlopige conclusie dat de vordering van de vrouw in conventie moet worden afgewezen en dat de vordering van de man in reconventie wordt toegewezen.
3.4
Gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn, zullen de proceskosten op de voet van het bepaalde in artikel 243 lid 1 Rv worden gecompenseerd, op de wijze als hierna in het dictum zal worden bepaald.