ECLI:NL:RBMAA:2004:AO3067

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
89326 /KG ZA 04-11
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.C. Casparie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezag en omgangsregeling na beëindiging relatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Maastricht op 23 januari 2004, is een kort geding aanhangig gemaakt door de vrouw, eiseres, tegen de man, gedaagde, met betrekking tot de zorg en omgang van hun minderjarige zoon, [J.]. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [J.] op grond van artikel 1:253b BW. Na de beëindiging van hun relatie medio november 2003, hebben partijen een voorlopige omgangsregeling getroffen via Maatschappelijk Werk, waarbij [J.] door de week bij de man en in het weekend bij de vrouw verbleef. De vrouw vordert in kort geding dat de man [J.] onmiddellijk aan haar afstaat, met een dwangsom voor elke dag dat hij dit nalaat, en dat zij de hulp van de sterke arm kan inroepen voor de afgifte van het kind.

De man verzet zich tegen de vorderingen van de vrouw en stelt dat de vrouw niet in staat is om [J.] naar behoren te verzorgen. Hij heeft een verzoek ingediend om het gezag over [J.] aan hem toe te kennen en de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem te vestigen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van [J.] bij de vrouw moet blijven, omdat de vrouw het gezag heeft en de wettelijke verplichtingen die daarbij komen kijken niet kunnen worden genegeerd. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vrouw toe, inclusief de dwangsom, maar beperkt deze tot een maximumbedrag van € 25.000,--. Tevens wordt de vrouw gemachtigd om de sterke arm in te schakelen voor de afgifte van het kind. De uitspraak is gedaan door mr. J.C. Casparie en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 23 januari 2004
Zaaknummer: 89326 / KG ZA 04-11
Vonnis in kort geding
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [B.],
eiseres bij exploit van dagvaarding van 13 januari 2004,
procureur mr. M.C.F.R. Steffens - Severijns,(toevoeging aangevaagd),
tegen:
[gedaagde],
wonende te [B.],
gedaagde,
Procureur mr. N.Th.G. Keulers, (toevoeging aangevraagd).
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen: de vrouw, heeft gedaagde, hierna te noemen: de man, gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 22 januari 2004, heeft zij gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar de met de dagvaarding betekende producties door haar procureur nader heeft doen toelichten. Deze heeft zich daarbij bediend van een pleitnota die tezamen met nog een productie is overgelegd.
De man heeft bij monde van zijn procureur mondeling verweer gevoerd.
Partijen hebben daarna in tweede termijn op elkaars stellingen gereageerd.
Ten slotte heeft de vrouw om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1
Partijen hebben gedurende twaalf jaar een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is op [geboortedatum+plaats] een zoontje geboren, genaamd: [J.].
De man heeft [J.] bij akte van 29 mei 2002 erkend.
2.2
Medio november 2003 is de relatie tussen partijen beëindigd. De vrouw is toen uit de woning van partijen vertrokken en woont sindsdien bij haar ouders in.
Nadat partijen uiteen zijn gegaan, zijn zij, in afwachting van een op verzoek van partijen door de rechtbank te bepalen omgangsregeling, via bemiddeling door Maatschappelijk werk een voorlopige omgangsregeling overeengekomen, luidende:' dat [J.] door de week bij de man woont en in het weekeinde (vanaf vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur) bij de vrouw. Door de week heeft de vrouw het recht om [J.] nog een dag bij zich te hebben; deze dag wordt niet vastgelegd maar wordt afhankelijk van de omstandigheden onderling geregeld'.
2.3
De vrouw heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:253b BW het eenhoofdig gezag over [J.].
De man heeft op 22 januari 2004 onder zaaknummer 89486 / FA RK 04-69 een verzoek bij deze rechtbank ingediend. Hierin verzoekt hij primair om hem alleen met het gezag over [J.] te belasten en subsidiair om beide ouders gezamenlijk met het gezag te belasten. De man verzoekt daarin verder te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [J.] bij hem zal zijn.
2.4
Stellende dat zij onder dwang met de onder 2.2 genoemde regeling accoord is gegaan en dat conform de zojuist genoemde regeling tot heden slechts tweemaal omgang heeft plaatsgevonden en voorts aanvoerende dat de vrouw het eenhoofdig gezag over het kind uitoefent vordert de vrouw om bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de man te gebieden terstond na betekening van dit vonnis de minderjarige [J.], geboren te [geboorteplaats+datum] af te geven aan de vrouw op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag of deel daarvan dat de man nalaat aan dit vonnis te voldoen;
b. met machtiging aan de vrouw ter afgifte van het kind de hulp in te roepen van de sterke arm;
c. de man te veroordelen in de kosten van dit geding waaronder het salaris van de procureur.
2.5
De vordering wordt door de man weersproken.
Zakelijk weergegeven komt zijn verweer op het volgende neer.
In de vrienden- en kennissenkring van partijen is medio 2003 een goede vriend van partijen vermoord. Daardoor is het gezin in roerig vaarwater terechtgekomen. Drank en drugs zijn toen een rol gaan spelen in het gezin. Partijen hebben zich uiteindelijk gewend tot Maatschappelijk Werk en daar is onder meer vanwege de labiele toestand waarin de vrouw is komen te verkeren en zij te kennen had gegeven weer te willen gaan zwerven, besproken om het gezag over [J.] aan de man toe te kennen en dat partijen zich daartoe tot de daarvoor bevoegde rechterlijke instantie zouden wenden.
Doordat de vrouw medio november 2003 de relatie heeft beëindigd en zij uit de woning is vertrokken is het daar niet van gekomen. [J.] is bij de man gebleven en bij Maatschappelijk Werk is toen alleen nog de onder 2.2 reeds weergegeven omgangsregeling tussen partijen afgesproken.
Nadat de omgang enkele keren overeenkomstig de gemaakte afspraak heeft plaatsgevonden en de man heeft geconstateerd dat het kind onverzorgd en steeds erg opgewonden en in oververmoeide toestand bij hem terugkeerde, heeft de man, nadat hij vruchteloos diverse pogingen had ondernomen om dit met de vrouw te bespreken, teneinde de omgang bijvoorbeeld iedere dag zonder overnachtingen te laten plaatsvinden, de omgang gefrustreerd, toen hem duidelijk was geworden dat al zijn voorstellen voor de vrouw onacceptabel waren.
De man is van mening dat de vrouw niet in staat is [J.] naar behoren te verzorgen en op te voeden. Hij heeft zich daarom en in het belang van [J.] thans met het onder 2.3 vermelde verzoek tot de rechtbank gericht.
De man lijkt het zinvol de beslissing in dit kort geding aan te houden nu er een bodemprocedure loopt. Hij meent dat onder deze omstandigheden, ingekaderd in dit kort geding, aan de Raad voor de Kinderbescherming al kan worden gevraagd met spoed een onderzoek in te stellen en dat de resultaten daarvan ook gebruikt kunnen worden voor de in de bodemzaak te nemen beslissing.
3. De beoordeling
De man heeft erkend dat alleen de vrouw het ouderlijk gezag als omschreven in artikel 1:253b BW heeft over het minderjarige kind van partijen.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:247 BW houdt dit gegeven in dat dit ouderlijk gezag de plicht en het recht omvat van in casu de vrouw om het minderjarige kind van partijen te verzorgen en op te voeden alsmede dat op de vrouw de zorg en de verantwoordelijkheid rust voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en zij daarnaast nog zorg moet dragen voor de bevordering van de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind.
De voorzieningenrechter constateert dat de door partijen bij Maatschappelijk Werk getroffen regeling niet spoort met deze in de wet opgenomen verplichtingen voor de gezaghebbende ouder en dus de aldus door partijen geschapen toestand alleen gedoogd kan worden indien vaststaat of komt vast te staan dat de vrouw schromelijk haar plicht verzuimd en daardoor de belangen van het kind schaadt.
De vrouw heeft al hetgeen de man te dien einde zonder onderbouwing met bescheiden of verklaringen van derden heeft gesteld, gemotiveerd weersproken.
Op grond hiervan en op grond van de strekking van de zojuist genoemde wettelijke bepalingen moet er, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, in deze procedure vanuit gegaan worden dat de hoofdverblijfplaats van het kind van partijen derhalve bij de vrouw hoort te zijn. Iedere andere wijze waarop invulling wordt gegeven aan het opvoeden en verzorgen van het kind impiceert immers dat die niet kan geschieden overeenkomstig de zienswijze die de wetgever overeenkomstig reeds genoemde bepalingen voor ogen heeft gestaan.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter houdt dit voorts in dat een regeling zoals de man die wenst eerst kan worden getroffen nadat degelijk (in de thans aanhangige bodemprocedure uit te voeren) onderzoek heeft uitgewezen dat die tussen partijen geïndiceerd is. In deze procedure is voor een dergelijk onderzoek evenwel geen plaats.
Nu uit een en ander voortvloeit dat de hoofdvordering van de vrouw, ziende op de afgifte van het kind, moet worden toegewezen, ligt in het verlengde daarvan, dat partijen, nu het ter terechtzitting duidelijk is geworden dat het in het belang van het kind is dat dit ook omgang met de man moet hebben, dienaangaande en eventueel met hulp van hun raadslieden een omgangsregeling treffen die moet gelden tot aan het moment dat in de bodemprocedure wordt beslist.
De voorzieningenrechter acht op grond van de ter terechtzitting door de man getoonde proceshouding de door de vrouw gevorderde dwangsom op zijn plaats, zij het dat deze tot een in het dictum te bepalen maximumbedrag zal worden beperkt.
Op dezelfde grond acht de voorzieningenrechter de vordering met betrekking tot het eventueel inschakelen van de sterke arm op zijn plaats.
Mede gelet op het feit dat partijen een relatie hebben gehad, acht de voorzieningenrechter in deze zaak termen aanwezig om de proceskosten te compenseren op de wijze als hierna in het dictum zal worden bepaald.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
a. Gebiedt de man terstond na betekening van dit vonnis de minderjarige [J.], geboren te [geboorteplaats+datum] af te geven aan de vrouw op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag of deel daarvan dat de man nalaat aan dit vonnis te voldoen;
b. bepaalt dat de man niet meer dan maximaal het bedrag van € 25.000,-- kan verbeuren;
c. machtigt de vrouw ter afgifte van het kind de hulp in te roepen van de sterke arm;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de meer of anders gevorderde voorzieningen;.
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Casparie, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/