RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 18 februari 2004
Zaaknummer : 81259 / HA ZA 03-127
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[Naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. S.L.G.M. Roebroek;
de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP ROER EN OVERMAAS,
gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde,
procureur mr. CH.M.E.M. Paulussen.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, [R. ], heeft gedaagde, hierna te noemen "het Waterschap", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Op de eerstdienende dag heeft [Eiser] bij akte drie producties in het geding gebracht. Het Waterschap heeft daarna onder het overleggen van veertien producties geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.1 [Eiser] is pachter van twee percelen landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente Wijnandsrade, Sectie [X nrs. yyyy en zzzz], groot 4 hectaren, 6 aren, 45 centiaren gelegen aan de Bissebeek en de Geleenbeek. [Eiser] gebruikt genoemde percelen in de uitoefening van zijn agrarische onderneming. Genoemde beken zijn in beheer en onderhoud van het Waterschap. [Eiser] stelt dat de Bissebeek in de jaren 1997 tot en met 2000 telkens buiten haar oevers is getreden, waardoor [Eiser] schade heeft geleden aan gewassen. [Eiser] heeft daarbij telkens bij het Waterschap aangedrongen op het nemen van zodanige maatregelen dat de Bissebeek ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen niet meer kon overlopen cq. maatregelen te nemen die wateroverlast zouden moeten voorkomen. [Eiser] stelt dat het Waterschap tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens hem doordat het Waterschap na de eerste schademelding in 1997 en tevens na schademeldingen in de jaren 1998, 1999 en 2000 heeft verzuimd de door hem gevraagde concrete maatregelen te nemen met betrekking tot de vermeende wateroverlast van de Bissebeek. In mei 2001 heeft het Waterschap - ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen landbouwgrond - de linkeroever van de Bissebeek opgehoogd. In 2002 werd de linkeroever van de Bissebeek verder opgehoogd. [Eiser] ondervindt sedertdien geen wateroverlast meer afkomstig van de Bissebeek.
2.2 [Eiser] is van mening dat het Waterschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld cq. gehandeld heeft in strijd met hetgeen het Waterschap jegens hem in het maatschappelijk verkeer betaamt, zulks op de voet van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en temeer onrechtmatig heeft gehandeld aangezien het Waterschap tekort is geschoten in zijn zorgplicht ten opzichte van [Eiser] door na het eerste schadevoorval van 1997, de melding daarvan zijdens [Eiser] aan het Waterschap en het verzoek van [Eiser] tot het verrichten van onderzoek en het nemen van maatregelen bestaande in de ophoging van de linkeroever van de Bissebeek ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen, daartoe niet danwel eerst in mei 2001 over te gaan, nadat zich in de daaropvolgende jaren (1998 tot en met 2000) wederom schadevoorvallen hebben voorgedaan. [Eiser] is van mening dat het Waterschap zich de gerechtvaardigde belangen van [Eiser] eerder had dienen aan te trekken en niet had kunnen volstaan met het jaren achtereen slechts wijzen op het in de toekomst aan de orde zijn van structurele maatregelen in het kader van de lopende Landinrichting Centraal Plateau.
2.3 [Eiser] stelt door het vermeende onrechtmatige handelen van het Waterschap de navolgende schade te hebben geleden aan zijn gewassen:
- in 1997 aan snijmaïs Fl. 1.830,00 zijnde € 830,42
- in 1998 aan consumptie-aardappelen Fl. 87.544,07 zijnde € 39.725,77
- in 2000 aan wortelen Fl. 25.388,96 zijnde € 11.521,01
- in 2001 aan uien Fl. 8.000,00 zijnde € 3.857,13
De rechtbank merkt over bovenstaande opsomming van de schadebedragen het volgende op. Bij de door [Eiser] begrote schadepost uit 2001 is sprake van een kennelijke rekenfout. Uitgaande van een schadepost van Fl. 8.000,00 in 2001 zou zulks - bij toepassing van de officiële omrekenkoers (Fl. 2,20371) - € 3.630,24 moeten bedragen. De rechtbank gaat er in het navolgende vanuit dat [Eiser] stelt in 2001 voor € 3.630,24 schade te hebben geleden.
2.4 [Eiser] heeft op grond van het vorenstaande gevorderd dat het Waterschap bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen:
- een bedrag van € 55.707,44;
- de wettelijke rente vanaf 1 januari 1998 over een bedrag van € 830,42 (snijmaïs),
de wettelijke rente vanaf 1 januari 1999 over een bedrag van € 39.725,77 (consumptie-aardappelen),
de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 over een bedrag van € 11.521,01 (wortelen),
de wettelijke rente vanaf 1 januari 2002 over een bedrag van € 3.630,24 (uien),
tot aan de dag der algehele voldoening;
het een en ander met veroordeling van het Waterschap in de kosten van de procedure.
2.5 Het Waterschap voert verweer hetwelk - samengevat en voorzover thans van belang - het volgende inhoudt. Primair is het Waterschap van mening dat het aan zijn onderhoudsverplichtingen heeft voldaan en adequaat heeft gereageerd op de klachten van [Eiser]. Het Waterschap betwist dat het jegens [Eiser] onrechtmatig heeft gehandeld bij de uitoefening van zijn taken. Voorts is het Waterschap van mening dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van het waterschap en de schade zoals [Eiser] die stelt te hebben geleden. Tenslotte is het Waterschap van mening dat als er al sprake zou zijn van schade van [Eiser] hij deze schade onvoldoende heeft onderbouwd.
Subsidiair stelt het Waterschap dat als het al onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens [Eiser] en er vastgesteld zou worden dat [Eiser] als gevolg daarvan schade zou hebben geleden, de schade in dat geval mede een gevolg is van de omstandigheden die [Eiser] kunnen worden toegerekend en op grond daarvan voor zijn rekening dienen te blijven op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek. Het Waterschap stelt daarbij dat [Eiser] weet, althans zou behoren te weten, dat de percelen aan de Bissebeek en de Geleenbeek op grond van de ligging ten opzichte van de waterlopen minder geschikt zijn voor akkerbouw. Desondanks heeft [Eiser], aldus het Waterschap, er voor gekozen om op deze gronden gewassen te telen. Hij heeft daarmee bewust het risico genomen dat hij aan deze gewassen schade zou kunnen gaan lijden als gevolg van wateroverlast. Deze wateroverlast zal niet alleen kunnen ontstaan doordat de beken, ondanks de dimensionering daarvan, buiten hun oever kunnen treden maar ook doordat de ontwatering van de percelen door de hoge grondwaterstand en ook door de wijze van exploitatie wordt bemoeilijkt.
2.6 Het Waterschap concludeert [Eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in elk geval zijn vordering af te wijzen als zijnde onjuist en/of onbewezen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [Eiser] in de kosten van de procedure, onder bepaling dat [Eiser] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald.
3.1 De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is de stelling van [Eiser], dat de Bissebeek ter hoogte van de door hem gepachte percelen landbouwgrond op de door [Eiser] in de dagvaarding aangegeven data buiten haar oevers is getreden. Uit de Conclusie van Antwoord van het Waterschap wordt duidelijk dat het Waterschap erkent dat de Bissebeek ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen regelmatig buiten haar oevers was getreden. Voor het feit dat de Bissebeek in mei 1997 buiten haar oevers trad verwijst de rechtbank naar bladzijde 3 CvA (verwijzend naar productie 5 bij de CvA (brief Centraal Beheer van 17 augustus 1998)). Op bladzijde 4 (randnummer 10) CvA erkent het Waterschap dat de Bissebeek ter hoogte van de percelen van [Eiser] in juni 1998 buiten haar oevers was getreden en dat daardoor sprake was van een overstroming van de landbouwpercelen van [Eiser]. Uit dit een en ander leidt de rechtbank af dat ook op de overige door [Eiser] in de dagvaarding genoemde data sprake is geweest van overstroming van de Bissebeek ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen.
3.2 Voorts staat als niet dan wel onvoldoende betwist vast dat [Eiser] telkens een klacht heeft ingediend bij het Waterschap nadat sprake was van overstroming van de Bissebeek. [Eiser] heeft daarbij herhaaldelijk bij het Waterschap aangedrongen op het nemen van zodanige maatregelen dat de Bissebeek niet meer ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen buiten haar oevers zou treden. [Eiser] heeft voorts gesteld dat hij door de overstroming van de Bissebeek in de jaren 1997, 1998, 2000 en 2001 schade heeft geleden aan de door hem op de door hem gepachte percelen geteelde landbouwgewassen. De Bissebeek staat onder beheer en onderhoud van het Waterschap. Uit een en ander volgt dat [Eiser] belang heeft bij de door hem jegens het Waterschap ingestelde vordering. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [Eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
3.3 De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het Waterschap, zoals [Eiser] stelt, onrechtmatig heeft gehandeld, tekort geschoten is in zijn inspanningsverplichting alsook onzorgvuldig jegens [Eiser] heeft gehandeld, door eerst in mei 2001 na jaren van wateroverlast en navenante schades, maatregelen te nemen bestaande in de verhoging van de linkeroever van de Bissebeek ter hoogte van de door [Eiser] gepachte percelen. De vraag die hierbij mede een rol speelt is of het Waterschap zich de gerechtvaardigde belangen van [Eiser] eerder had dienen aan te trekken en het niet had kunnen volstaan met het jaren achtereen slechts wijzen op het in de toekomst aan de orde zijn van structurele maatregelen in het kader van de lopende Landinrichting Centraal Plateau.
3.4 In gevalstypen als het onderhavige, waarbij een waterschap op basis van het bepaalde in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk wordt gesteld wegens het tekortschieten in de op hem rustende onderhoudsplicht, dient de vraag naar de aansprakelijkheid van het waterschap nader te worden beoordeeld in het kader van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 1981, NJ 1982, nr. 332 (Bargerbeekarrest) geformuleerde rechtsregel. Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat de vraag hoever de onderhoudsplicht van het Waterschap gaat ter vermijding van het onder water lopen van laag gelegen gronden afhangt van verschillende factoren, zoals in het bijzonder:
a. het aantal, de aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van het waterschap komt,
b. het aantal gronden binnen het gebied van het waterschap, waarvan het waterschap weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging bijzonder kwetsbaar zijn voor wateroverlast,
c. de middelen - financiële en andere - die het waterschap voor het nakomen van zijn verplichtingen ten dienste staan,
d. in hoever de aan het lage peil van de betreffende grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de eigenaar en of gebruiker van de grond.
Aangaande de invulling van zijn onderhoudsplicht komt het waterschap voorts een zekere marge van beleidsvrijheid toe. Deze beleidsvrijheid gaat overigens niet zover dat die beleidsvrijheid slechts marginaal zou kunnen worden getoetst (HR 9 november 2001, NJ 2002, nr 446).
3.5 Gezien de door de Hoge Raad in het Bargerbeekarrest geformuleerde, in casu toepasselijke, norm en rekening houdend met het bepaalde in artikel 6:162 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, ligt het in beginsel op de weg van [Eiser] om feiten en/of omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen die tot het intreden van het in artikel 6:162 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek omschreven rechtsgevolg kunnen leiden. Uit de door partijen overgelegde stukken kan de rechtbank voorshands niet met voldoende mate van zekerheid feiten en/of omstandigheden afleiden die een, mede in het licht van de onder rechtsoverweging 3.4 weergegeven norm, juiste op de onderhavige zaak toegesneden afweging mogelijk maakt.
3.6 De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de Bissebeek in de jaren 1997 tot en met 2001 buiten haar oevers is getreden waardoor sprake was van wateroverlast de conclusie dat het Waterschap tekort geschoten is in zijn onderhoudsplicht niet kan dragen. Voor het trekken een dergelijke conclusie acht de rechtbank van doorslaggevend belang het antwoord op de vraag of het Waterschap de maatregelen die het in mei 2001 heeft genomen - de ophoging van de linkeroever van de Bissebeek ter hoogte van de percelen van [Eiser] - eerder had kunnen en moeten nemen.
3.7 Hoewel de rechtbank zich thans ter zake onvoldoende geïnstrueerd acht, is zij van oordeel dat, gezien de huidige stand van de procedure, niettemin termen aanwezig zijn die een conclusie als hiervoor onder rechtsoverweging 3.6 omschreven zouden kunnen wettigen. Hoewel bij het nakomen van de op het Waterschap rustende onderhoudsplicht geen sprake is van resultaatsverplichting maar van een inspanningsverplichting en het Waterschap bij het nakomen van zijn onderhoudsplicht een zekere mate van beleidsvrijheid toekomt, wil zulks niet zeggen dat het Waterschap steeds zonder meer mag blijven stilzitten. De rechtbank is om die reden van oordeel dat het afwijzen van de vordering van [Eiser] voorshands voorbarig is.
3.8 De rechtbank acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig een deskundigenbericht te bevelen.
De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de deskundige(n) voor te leggen:
a) wat zijn de oorzaken van de overstromingen van de Bissebeek ter plaatse in de jaren 1997 tot en met 2001? Speelden de werkzaamheden aan de Geleenbeek hierbij een rol?
b) waren er vóór die tijd ook al overstromingen en wat waren de oorzaken?
c) had het Waterschap die overstromingen kunnen voorkomen?
d) indien voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord, op welke wijze en tegen welke kosten?
e) waren de door het Waterschap in mei 2001 en in het jaar 2002 aan de linkeroever van de Bissebeek ter hoogte van de in het geding zijnde percelen genomen maatregelen afdoende?
f) indien voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord, had het Waterschap die maatregelen eerder kunnen nemen?
g) zijn de in het geding zijnde percelen wat de waterhuishouding betreft geschikt voor akkerbouw?
h) In hoeverre is de gestelde schade veroorzaakt door de overstromingen van de Bissebeek?
i) geeft de onderhavige zaak u overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?
Voormelde vragen dienen voorzover noodzakelijk en mogelijk in het licht van de onder rechtsoverweging 3.4 weergegeven norm te worden beantwoord.
De rechtbank zal na overleg met partijen bij vonnis één of meer deskundigen benoemen.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over aantal van de te benoemen deskundigen, de aan de deskundige(n) te stellen vragen, de te benoemen perso(o)n(en) en de volgens partijen maximaal acceptabele hoogte van het voorschot.
De kosten van de te benoemen deskundige(n) dienen door [Eiser] als eisende partij te worden voorgeschoten.
In afwachting van voormelde akte zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
3.9 Ten aanzien van de door [Eiser] in de dagvaarding aangegeven schadeposten merkt de rechtbank het volgende op. De rechtbank onderschrijft de stelling van het Waterschap dat uit het door [Eiser] gestelde niet dan wel onvoldoende blijkt het causaal verband tussen de door [Eiser] gestelde schade en het aan het Waterschap verweten onrechtmatig gedrag en op welke wijze de schade is begroot. De omvang van de vermeende schade is voorshands onvoldoende duidelijk. Afhankelijk van haar oordeel ten aanzien van de aansprakelijkheid zal de rechtbank [Eiser] te zijner tijd alsnog in de gelegenheid stellen zijn schade nader te adstrueren zowel wat oorzaak als omvang betreft en afhankelijk daarvan te beslissen of nadere bewijsvoering noodzakelijk is.
bepaalt dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over:
- het aantal van de te benoemen deskundigen;
- de aan de deskundige(n) te stellen vragen;
- de te benoemen perso(o)n(en);
- de volgens partijen maximaal acceptabele hoogte van het voorschot;
verwijst hiertoe de zaak naar de rol van 10 maart 2004;;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.Ph. Bergmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.