ECLI:NL:RBMAA:2004:AO4953

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
69396 - HA ZA 01-957.
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag statutair directeur en kennelijke onredelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 3 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Eiser] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Limburgse Assurantiegroep BV (LAG) over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag van [Eiser] als statutair directeur. De rechtbank heeft vastgesteld dat [Eiser] niet in zijn bewijs is geslaagd dat de vertrekregeling in zijn arbeidsovereenkomst van toepassing was, en dat er geen sprake was van kennelijke onredelijkheid bij het ontslag. De rechtbank overwoog dat de verklaringen van getuigen, waaronder die van [naam getuige nummer 1], de stellingen van LAG ondersteunden en dat er onvoldoende bewijs was voor de claims van [Eiser]. De rechtbank concludeerde dat de redenen voor het ontslag, zoals slechte motivatie en tegenvallende resultaten, evident waren en dat [Eiser] zich bewust was van de risico's van zijn functie. De rechtbank wees de vordering van [Eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in ontslagzaken en de beoordeling van de redelijkheid van ontslaggronden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 3 maart 2004
Zaaknummer : 69396 / HA ZA 01-957
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [naam woonplaats],
eiser,
procureur mr. M.M.J.F. Sijben;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LIMBURGSE ASSURANTIE GROEP BV,
gevestigd te Maastricht,
gedaagde,
procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens.
1. Het verdere verloop van de procedure
Ter voldoening aan de hem in het tussenvonnis van 12 maart 2003 verstrekte bewijsopdracht heeft [Eiser] vijf getuigen doen horen. Van deze getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. LAG heeft van contra-enquête afgezien.
[Eiser] heeft vervolgens een conclusie na enquête genomen, waarbij producties in het geding werden gebracht.
Daarop heeft LAG een conclusie van antwoord na enquête genomen.
Ten slotte hebben partijen wederom vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij voormeld tussenvonnis, waarbij de rechtbank volhardt, werd [Eiser] toegelaten te bewijzen:
1) feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat de vertrekregeling van artikel 13 lid 2 van de arbeidsovereenkomst zodanig moet worden uitgelegd dat [Eiser] ook aanspraak kan maken op de daarin bedoelde vergoeding in een geval waarin de arbeidsovereenkomst door LAG zou worden beëindigd en LAG geen beroep zou doen op het non-concurrentiebeding;
2) dat hij goed functioneerde, in die zin dat er geen sprake was van de in rechtsoverweging 2.4 aangehaalde redenen.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat [Eiser] niet geslaagd is in het leveren van het bewijs van die twee onderdelen.
Zij overweegt daartoe als volgt:
ad 1):
Terzake is slechts verklaard door [Eiser] zelf en door [getuige nummer 1] ([naam getuige nummer 1]), die als gevolmachtigde van Stichting JAST met [Eiser] onderhandeld heeft over zijn arbeidscontract.
[naam getuige nummer 1]s verklaring luidt - samengevat weergegeven - als volgt:
"Op mijn voorstel voor een standaard concurrentie- en relatiebeding liet [Eiser] weten daar niet veel voor te voelen omdat dat het risico met zich mee bracht dat hij na ontslag zonder inkomsten zou kunnen komen te zitten. [Eiser] wenste daar dus een vergoeding voor. Voor ons was het zeer logisch dat de vergoeding gekoppeld was aan het concurrentiebeding, omdat het de kern van de onderhandelingen betrof. Als het de bedoeling was geweest een vertrekregeling op te stellen, had het onderdeel uitgemaakt van de overige voorwaarden. Niet is uitgesproken dat de doorbetaling van anderhalf jaar salaris als vertrekregeling bedoeld was. [Eiser] heeft het niet als een exitregeling aan de orde gesteld."
Nu de verklaring van [naam getuige nummer 1] de stellingen van LAG ondersteunt dat de "vertrekregeling" van artikel 13 lid 2 van de arbeidsovereenkomst niet geldt ingeval LAG [Eiser] niet aan de verplichtingen van het non-concurrentiebeding wenst te houden en in ieder geval geen bewijs vormt voor [Eiser] andersluidende stelling, kan de verklaring van [Eiser] bij gebreke aan ander - aan te vullen - bewijs, ingevolge artikel 213 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) oud, geen bewijs in zijn voordeel opleveren.
ad 2):
Uit de verklaringen van [naam getuige nummer 1], [getuige nummer 2], [naam getuige nummer 3] en [Eiser] komt naar voren dat het samenvoegen van de kantoren Kerkrade en Maastricht een zeer lastige opdracht was vanwege de onwil van een deel van het personeel van beide kantoren om daar hun medewerking aan te verlenen en vanwege de nodige argwaan in de richting van de nieuw benoemde statutair directeur. Dat levert echter nog geen bewijs op van het onjuist zijn van de opgegeven beweegredenen voor het ontslag, zoals genoemd in de bijlage bij de brief van 23 augustus 2000.
De verschillende verklaringen in samenhang bezien, met name die van [naam getuige nummer 1], [naam getuige nummer 2] en [naam getuige nummer 4], duiden er immers op dat er medio 2000 nog steeds sprake was van discussie op de werkvloer, wantrouwen, gebrek aan respect van diverse medewerkers van LAG voor (het functioneren van) [Eiser], ongemotiveerd personeel, en tegenvallende commerciële resultaten, als genoemd in die bijlage. Afkalving van de portefeuille wordt zowel door [naam getuige nummer 2] als door [Eiser] aangehaald. [naam getuige nummer 4] heeft daarbij nog verklaard dat er een groot verloop onder het personeel was, 50% in het jaar 2000, en dat er sprake was van een hoog ziekteverzuim.
Bij deze stand van zaken kan niet geoordeeld worden dat er sprake is van een valse of voorgewende ontslagreden.
2.3 [Eiser] heeft verder nog aangevoerd dat het ontslag kennelijk onredelijk was omdat de gevolgen voor hem, mede gelet op het feit dat er geen enkele voorziening voor hem is getroffen en zijn kansen op de arbeidsmarkt gezien zijn leeftijd (48 jaar bij ontslag) niet optimaal waren, te ernstig zijn in verhouding tot het belang van LAG bij beëindiging van het dienstverband.
In dit verband is het volgende van belang. Vast staat dat er bij dadingsovereenkomst betaling van vier maandsalarissen plus vakantiegeld is afgesproken, terwijl het salaris tot eind februari 2001 is doorbetaald, zulks na een dienstverband van drie jaar. Ook staat (als onvoldoende weersproken) vast dat [Eiser] als ex-profspeler van Ajax een bekende en populaire persoon is met een zeer groot netwerk zowel in Zuid-Limburg als daarbuiten, zodat de vooruitzichten op ander werk niet slecht waren. Gezien die omstandigheden, stelt de rechtbank vast dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de redelijkheid van het ontslag zodanig onaanvaardbaar maken dat deze "kennelijk" is.
Ook het feit dat [Eiser] bij zijn vorige werkgever zou zijn 'weggekocht' of het verwijt dat hij nooit gewaarschuwd zou zijn over het slechte functioneren, maken het onderhavige ontslag niet evident onredelijk. De rechtbank merkt daarover (ten overvloede) nog op dat [Eiser] zelf gekozen heeft voor deze functie, met alle bijbehorende risico's van dien en dat de redenen voor het ontslag, zoals slechte motivatie en slechte resultaten, ook voor [Eiser] zichtbaar waren en hij zich die problemen als statutair-directeur onmiddellijk aan moest trekken.
2.4 Al het voorgaande, bezien in samenhang met de overwegingen uit het tussenvonnis van 12 maart 2003, leidt ertoe dat de vordering moet worden afgewezen. [Eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure dienen te dragen.
3. De beslissing
De rechtbank:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [Eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van LAG gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op € 3.396,54 aan griffierecht en € 6.896,- voor salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Groen, mr. L.J. de Kerpel-van de Poel, mr. P.E. de Kort, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.