RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 722 WW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen
-GAK Amsterdam-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 april 2003.
Kenmerk: BZ/WW 246.029.31 JCA
Behandeling ter zitting: 27 januari 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 28 april 2003 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 10 februari 2003 tegen een door verweerder genomen besluit van 20 januari 2003, waarin de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) is beëindigd, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser op 15 maart 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 19 juni 2003 heeft eiser op voormeld verweerschrift gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 27 januari 2004. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
Eiser is met ingang van 2 juli 2001 een WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eisers loongerelateerde uitkering met ingang van 2 juli 2002 is omgezet in een vervolguitkering.
Tevens is bij dit besluit medegedeeld dat de hoogte van de vervolguitkering bedraagt 70% van het minimumloon per dag dat voor eiser geldt. Eisers minimumloon inclusief vakantiebijslag is € 59,62. De uitkering bedraagt derhalve € 38,83 bruto per dag exclusief 8% vakantiebijslag.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft verweerder de uitkering vanaf 8 juli 2002 gedeeltelijk beëindigd, voor achttien uren per week, omdat eiser (per abuis) op het werkbriefje van de maand juli 2002 had aangekruist dat hij voor genoemd aantal uren per week als zelfstandige is gaan werken. Nadat eiser bij brief van 28 augustus 2002 heeft laten weten dat hij slechts eenmalig op freelance basis heeft gewerkt, heeft verweerder bij besluit van 1 oktober 2002 medegedeeld dat de beslissing van 6 augustus 2002 komt te vervallen. Als gevolg hiervan heeft op 1 oktober 2002 een nabetaling van € 528,50 plaatsgevonden over de maanden juli, augustus en september 2002.
Bij brief van 14 november 2002 heeft eiser bericht dat er voor wat betreft de maanden juli, augustus en september 2002 nog altijd te weinig uitkering is uitbetaald.
Bij brief van 29 november 2002 heeft verweerder in antwoord op de brief van 14 november 2002 eiser medegedeeld dat op 1 oktober 2002 een bedrag van € 528,50 aan eiser is nabetaald betrekking hebbende op verweerders schrijven van 1 oktober 2002.
Tevens is in deze brief medegedeeld dat, in vervolg op de brief van 31 mei 2002, het minimumloon per 1 juli 2002 is verhoogd met 2,09% waardoor het minimumloon inclusief vakantiebijslag € 61,17 bedraagt. Eisers uitkering bedraagt met ingang van 2 juli 2002 derhalve € 39,65 bruto per dag exclusief vakantiebijslag.
Eiser heeft zich per 16 december 2002 ziek gemeld.
Bij besluit van 20 januari 2003 is namens verweerder medegedeeld dat eisers WW-uitkering met ingang van 16 december 2002 is beëindigd als gevolg van de ziekmelding.
Op 7 februari 2003 heeft eiser bericht dat hij per 5 februari 2003 hersteld is.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 20 januari 2003. Het bezwaar richt zich tegen het direct stopzetten van de WW-uitkering na de ziekmelding. Eiser is redelijk snel weer hersteld, zodat eiser het er niet mee eens is dat de uitkering is omgezet in een ziektewetuitkering.
Daarnaast maakt eiser bezwaar tegen de hoogte van de vervolguitkering, te weten € 673,60 per maand, omdat eiser meent te weinig uitkering te ontvangen. Eisers uitkering dient 70% van het minimumloon te bedragen, te weten € 1021,80, hetgeen de heer Ernis van het GAK heeft berekend.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft eiser als aanvulling op de gronden van bezwaar aangevoerd dat hij eveneens bezwaar maakt tegen het feit dat zijn WW-uitkering niet is herleefd, ondanks de herstelmelding per 5 februari 2003.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 22 april 2003 op het bezwaar te worden gehoord. Bij die gelegenheid is onder meer naar voren gebracht dat hij, toen hij zich ziek had gemeld, een ziektewetuitkering had moeten krijgen, hetgeen niet is gebeurd. Voorts stelt eiser dat hij recht heeft op voorschotten op de uitkering totdat er een definitieve beslissing is genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat het recht op uitkering terecht is geëindigd en dat het vervolgdagloon, genoemd in de brief van 29 november 2002, correct is vastgesteld. Ten aanzien van de overige bezwaren is medegedeeld dat de afdeling WW en de afdeling ziektewetuitkering nog zal beoordelen of eiser heeft voldaan aan de voorwaarden met betrekking tot de herleving van de WW-uitkering met ingang van 5 februari 2003 en de beoordeling of er vanaf
16 december 2002 tot 5 februari 2003 aan eiser een ziektewetuitkering dient te worden uitgekeerd.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe zijn in beroep de bezwaren ten aanzien van de beëindiging, de hoogte van de vervolguitkering in de periode van juli 2002 tot september 2002 alsmede de bezwaren tegen het niet herleven van de WW-uitkering na de herstelmelding gehandhaafd. Voorts hebben de beslissingen te lang op zich laten wachten en heeft eiser te lang zonder uitkering gezeten waardoor hij kosten heeft moeten maken. Eiser verzoekt om schadevergoeding.
Gevorderd wordt een snelle besluitvorming door verweerder alsmede een veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.
Blijkens de gedingstukken is op 5 mei 2003 de ziektewetuitkering betaalbaar gesteld ten aanzien van de periode 16 december 2002 tot 5 februari 2003. Op 22 mei 2003 is een beslissing genomen waarin is neergelegd dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor herleving van het recht op WW-uitkering per
5 februari 2003.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 19, lid 1, onder a, van de WW bepaalt dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt.
Ingevolge artikel 20, lid 1, onder d, van de WW eindigt het recht op uitkering zodra de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19.
Ingevolge artikel 21, lid 1, van de WW herleeft het recht op uitkering indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, lid 1, onder d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 20, lid 1, onder d, in samenhang met artikel 19, lid 1, onder a, WW dat de WW-uitkering (eerst) eindigt op het moment dat de werknemer feitelijk een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangt. In het onderhavige geval was daarvan ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van het bestreden besluit sprake. In dat perspectief had verweerder niet tot beëindiging van de WW-uitkering mogen overgaan. Aan de besluitvorming ligt evenmin een motivering ten grondslag op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat (dit gedeelte van) het bestreden besluit onrechtmatig is en dient te worden vernietigd. Het beroep wat betreft de beëindiging van de WW-uitkering is mitsdien gegrond.
Verweerder wordt opgedragen een (gedeeltelijk) nieuw besluit te nemen met inachtneming van het voorgaande, waarbij de rechtbank ten overvloede opmerkt dat verweerder hierin aandacht dient te besteden aan het verzoek van eiser tot het toekennen van een vergoeding van de schade die eiser stelt door de beëindiging van de WW-uitkering te hebben geleden.
De rechtbank kan thans het gedane verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb niet toewijzen, omdat (de omvang van) de schade niet vaststaat. Dit hangt mede af van de inhoud van het nieuwe besluit dat na vernietiging van het onderhavige besluit wordt genomen.
Hoogte van de vervolguitkering
Ingevolge artikel 1:3, lid 1, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Blijkens de wetsgeschiedenis en rechtspraak wordt met het begrip “rechtshandeling” bedoeld dat het moet gaan om een besluit dat is gericht op een rechtsgevolg.
Vast staat dat door verweerder de vervolguitkering per 1 juli 2002 is vastgesteld op € 673,60 per maand en dat aan eiser dit bedrag voor wat betreft de maanden juli, augustus en september 2002 ook is uitbetaald. Eiser betwist evenwel de hoogte van dit bedrag in zijn algemeenheid.
De rechtbank stelt voorts vast dat de hoogte van de vervolguitkering eiser is medegedeeld bij besluit van 31 mei 2002. Nu niet is gebleken dat eiser tegen dit besluit rechtsmiddelen heeft aangewend, is dit besluit rechtens onaantastbaar geworden. De hoogte van de vervolguitkering is hiermee komen vast te staan.
In de brief van 29 november 2002 heeft verweerder medegedeeld dat het minimumloon per 1 juli 2002 is verhoogd met 2,09%. De rechtbank is van oordeel dat dit gedeelte van de brief slechts een feitelijke mededeling betreft, nog afgezien van het feit dat eiser ook tegen deze brief - indien deze brief al zou moeten worden opgevat als een besluit - geen bezwaren heeft geuit.
De rechtbank stelt verder vast dat het primaire besluit van 20 januari 2003, waartegen het onderhavige bezwaar is gericht, niet rept over de hoogte van de vervolguitkering maar uitsluitend over de beëindiging ervan.
De rechtbank overweegt voorts dat ook het gedeelte in het bestreden besluit dat ziet op de hoogte van de vervolguitkering, dient te worden aangemerkt als een feitelijke mededeling, niet op rechtsgevolg gericht, van hetgeen in een eerder besluit is neergelegd. Het bestreden besluit ontbeert dan ook voor wat betreft het gedeelte omtrent de hoogte van de vervolguitkering een besluitkarakter.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaar voor zover het betreft de hoogte van de vervolguitkering niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard door verweerder.
Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank (dit gedeelte van) het beroep gegrond. Nu op grond van het bovenstaande slechts één rechtens juiste beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser wat betreft de hoogte van de uitkering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het niet herleven van de WW-uitkering
Zoals hierboven reeds is overwogen, ziet het primaire besluit van 20 januari 2003 enkel op de beëindiging van de WW-uitkering als gevolg van de ziekmelding. Bij brief van 19 maart 2003 heeft eiser aangegeven bezwaar te maken tegen het feit dat zijn WW-uitkering niet na de herstelmelding is herleefd. Dit bezwaar richt zich als zodanig niet tegen de inhoud van het primaire besluit en dient veeleer als een verzoek tot herleving van de WW-uitkering te worden opgevat.
In het bestreden besluit is eiser medegedeeld dat de stukken worden doorgezonden teneinde te beoordelen of eiser voldoet aan de overige voorwaarden met betrekking tot herleving van zijn WW-uitkering met ingang van 5 februari 2003. Deze mededeling ontbeert een besluitkarakter. Evenmin kan hierin een weigering worden gelezen om een beslissing te nemen omtrent de herleving. Deze grief c.q. dit verzoek van eiser kan dan ook niet in de onderhavige procedure aan de orde komen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, voor zover dat beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen de niet-herleving van de WW-uitkering, niet-ontvankelijk is te achten.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep voorzover het betreft de beëindiging van de WW-uitkering gegrond en vernietigt dit gedeelte van het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op dit gedeelte van het bezwaar van eiser;
3. verklaart het beroep wat betreft de hoogte van de uitkering gegrond en vernietigt dit gedeelte van het bestreden besluit;
4. verklaart het bezwaar wat betreft de hoogte van de uitkering niet-ontvankelijk;
5. verklaart het beroep voorzover het betreft het niet-herleven van de WW-uitkering niet-ontvankelijk;
6. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- wordt vergoed door het UWV.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2003
door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.