ECLI:NL:RBMAA:2004:AO5992

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03 / 1198 WW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en weigering van overwerk door werknemer in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 10 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer (eiser) en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser was als chauffeur werkzaam bij [werkgever 2] b.v. en werd ontslagen tijdens zijn proeftijd. De werkgever had vier redenen voor het ontslag, waaronder een vermeend gebrek aan motivatie en flexibiliteit, en de weigering om een taxirit uit te voeren. Eiser had zich echter niet kunnen vinden in de redenen voor zijn ontslag en stelde dat hij niet verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 3 maart 2003, binnen zijn proeftijd, was ontslagen en dat hij op 19 maart 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering had ingediend. De werkgever had de WW-uitkering geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Eiser voerde aan dat hij slechts een vraag had gesteld over de mogelijkheid om overdag te werken en dat hij de taxirit had geweigerd omdat deze na zijn werktijd was opgeroepen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser had moeten begrijpen dat zijn weigering om de taxirit uit te voeren zou leiden tot zijn ontslag.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure, die op € 644,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2004.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 1198 WW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -GAK Maastricht- gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 31 juli 2003.
Kenmerk: 96802510 158142081.
Behandeling ter zitting: 3 maart 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 31 juli 2003 is namens verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 5 mei 2003 tegen een namens verweerder genomen besluit van 17 april 2003 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser op 15 augustus 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 3 maart 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. L. de Groot, medewerkster bij ARAG Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. H.A.T. Laarakker.
II. OVERWEGINGEN.
1. De feiten.
Van 1 januari 1996 tot en met 5 januari 2003 was eiser als chauffeur werkzaam bij [werkgever 1] b.v., laatstelijk op basis van een op 1 augustus 2002 ingegane arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Per 6 januari 2003 is eiser als chauffeur in dienst getreden van [werkgever 2] b.v., eveneens op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is een proeftijd opgenomen van twee maanden. Op 3 maart 2003, binnen de proeftijd, heeft de werkgever eiser om een viertal redenen ontslagen.
Eiser heeft op 19 maart 2003 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 17 april 2003 is de WW-uitkering met ingang van 6 maart 2003 blijvend en geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.
Bij brief van 5 mei 2003 is door eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 28 mei 2003 op het bezwaar te worden gehoord. Bij brief van 22 juli 2003 heeft eiser de gronden van bezwaar nog aangevuld. Aangevoerd is dat eiser zich niet kan vinden in de redenen van ontslag. Het is slechts een vraag van eiser geweest of het mogelijk was dat hij overdag kon werken, zodat hij ’s avonds shoarma kon rondbrengen. Ten aanzien van het feit dat eiser een taxirit heeft geweigerd, is opgemerkt dat eiser die dag dienst had van 7:30 uur tot 16:00 uur. De oproep was rond 16.30 uur en derhalve na werktijd. Daarbij komt dat het die dag niet druk was geweest. Eiser begrijpt dan ook niet waarom juist hij die rit moest doen. Indien het drukker was geweest en men had gevraagd of het mogelijk was om langer te blijven, dan had eiser aan de oproep gehoor gegeven. Ten aanzien van het gestelde gebrek aan flexibiliteit, wijst eiser er op dat hij tijdens zijn proeftijd nooit ingeroosterd is geweest voor weekenddiensten, terwijl dit wel was afgesproken.
Ten aanzien van het gestelde gebrek aan motivatie geeft eiser aan dat, anders dan bij andere werknemers, met eiser in het kader van de overname van […] door [werkgever 2] geen gesprek heeft plaatsgevonden. Bij dit gesprek had het gebrek aan motivatie aan bod kunnen komen.
Voorts is aangevoerd dat er twee tot drie weken na eisers ontslag een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser, [directeur], zijnde de directeur, en [bedrijfsleider], de bedrijfsleider, waarin van de kant van de werkgever is aangegeven dat er door gebrekkige communicatie te snel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is besloten. Tijdens dit gesprek is eiser een nieuwe arbeidsovereenkomst in het vooruitzicht gesteld. Deze overeenkomst is door eiser overgelegd met dien verstande dat het een overeenkomst betreft bij [werkgever 3] Personenvervoer b.v., een bedrijf binnen de Holding [werkgever 2] b.v. De werkzaamheden zijn vrijwel hetzelfde als in de vorige overeenkomst. Het standpunt van de werkgever in deze wekt dan ook bevreemding. Ten slotte wijst eiser er op dat er als gevolg van genoemde bedrijfsovername mogelijk teveel chauffeurs waren. Er zijn met eiser meerdere chauffeurs ontslagen. Eiser was vanwege zijn proeftijd makkelijk te ontslaan.
2. Het besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat eisers weigering om de betreffende taxirit uit te voeren in elk geval voor de werkgever voldoende reden blijkt te zijn geweest om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, zodat voldaan is aan het vereiste van causaal verband.
Ten aanzien van de voorzienbaarheid is overwogen dat eiser de werkgever tijdens zijn proeftijd niet althans niet in voldoende mate heeft kunnen overtuigen van zijn motivatie en flexibiliteit. Temeer nu eiser een contract voor onbepaalde tijd heeft weten te bedingen en hij in zijn proeftijd zat, heeft eiser zich verwijtbaar gedragen.
3. Het beroep.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat eiser bij [werkgever 2] is gaan werken omdat hij volgens een vast rooster zou gaan werken. Verweerder had onderzoek moeten verrichten naar eisers stelling dat hij in verband met de bedrijfsovername is ontslagen.
4. De beoordeling.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten de WW-uitkering van eiser blijvend en geheel te weigeren. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 24, lid 1 onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
In artikel 24, lid 2, onder a, van de WW is neergelegd dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, lid 1, van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, lid 1, onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge artikel 27, lid 6, van de WW kan indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich zodanig verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De werkgever heeft een viertal redenen aan het ontslag ten grondslag gelegd, te weten: mate van gemotiveerdheid, mate van flexibiliteit, de weigering van een taxirit alsmede de voorkeur om overdag te werken.
Ten aanzien van laatstgenoemde reden overweegt de rechtbank dat eiser reeds voor het nemen van het primaire besluit heeft aangegeven dat dit slechts een vrijblijvend vraag is geweest. Nu verweerder, ondanks meermaals contact met de werkgever, heeft nagelaten dit te verifiëren en dit door verweerder ook verder niet is bestreden, gaat de rechtbank af op de verklaring van eiser. Hoewel deze vraag kennelijk wel een rol heeft gespeeld voor de werkgever bij de beoordeling van eiser omtrent zijn flexibiliteit, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat eiser enkel vanwege deze vraag had moeten begrijpen dat dit het einde van zijn dienstbetrekking zou betekenen. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder dit ook als zodanig niet aan eiser heeft tegengeworpen.
Ten aanzien van het gestelde gebrek aan motivatie en flexibiliteit stelt de rechtbank vast dat dit in het bestreden besluit is toegespitst op het weigeren van een taxirit, hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd.
Door eiser is erkend dat hij de bewuste taxirit heeft geweigerd. Deze weigering heeft voor de werkgever de doorslag gegeven om eiser te ontslaan. De rechtbank acht causaal verband tussen het gedrag van eiser - het weigeren van de taxirit - en het ontslag aanwezig.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het weigeren van de taxirit de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij zich nog in zijn taxi op de taxistandplaats bij het station bevond toen hij van [bedrijfsleider] persoonlijk de betreffende oproep ontving. De oproep hield in dat hij om 16.30 uur, na diensttijd, een gedeputeerde moest ophalen. Eiser heeft daarop aan de heer [bedrijfsleider] medegedeeld dat zijn diensttijd erop zat, dat hij uit ervaring wist dat een dergelijke rit mogelijk de hele avond kon duren en dat hij die avond een afspraak had. Eiser heeft toen eveneens gevraagd of iemand van de middagploeg, die net was begonnen, de opdracht niet kon doen, waarop [bedrijfsleider] zou hebben geantwoord dat hij dit zou nagaan. Eiser is vervolgens teruggekeerd naar de taxicentrale om zijn taxi in te leveren. Hoewel eiser [bedrijfsleider] toen nog gezien en gesproken had, heeft eiser niets meer over de oproep gehoord. Dit voorval vond plaats twee weken voor het ontslag. Eiser heeft eerst achteraf kritiek op zijn handelwijze vernomen.
Ter zitting is namens de gemachtigde van verweerder hierop het standpunt herhaald dat eiser de rit heeft geweigerd en is benadrukt dat eiser gelet op de toepasselijke CAO tot overuren verplicht is.
Bij gebreke van een meer specifieke verklaring van de werkgever omtrent het voorval, acht de rechtbank -bezien in het licht van hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd- onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor het oordeel dat eiser redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat het weigeren van de taxirit tot zijn ontslag zou kunnen leiden. Verweerder heeft niet enkel belang kunnen hechten aan de weigering op zich maar heeft zich eveneens rekenschap dienen te geven van de vermoedelijke duur van de opdracht, de wijze waarop eiser gestalte heeft gegeven aan die weigering en hoe van de kant van de werkgever daarop is gereageerd. Voorts is van belang dat eiser vooraf niet enige waarschuwing heeft ontvangen. Uitgaande van de door eiser geschetste gang van zaken, heeft verweerder niet dat gewicht aan de weigering kunnen toekennen dat verweerder er aan gehecht wenst te zien.
In dat opzicht heeft verweerder niet zonder nadere motivering het standpunt kunnen innemen dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, lid 2, onder a, van de WW.
Het bestreden besluit kan dan ook niet worden opgedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat een gedegen onderzoek noodzakelijk is naar de door eiser gestelde feiten.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- wordt vergoed door het UWV;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door het UWV aan eiser.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2004 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 15 maart 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.