3. De beoordeling
3.1
In conventie:
Beide partijen hebben de onder 2.6 verwoorde overeenkomst van 7 januari 1998 overgelegd. Aanstonds valt op dat de man pagina 2 daarvan, waarop nog een deel van artikel 4 is verwoord en waarop artikel 5 (de referteverklaring van eveneens 7 januari 1998, die door de vrouw nog apart als productie 8 is overgelegd) is opgenomen door de man niet is overgelegd. Een reden daarvoor is niet door de man gegeven. Ook niet naar aanleiding van de ter comparitie gestelde vraag van de rechter wat in de periode tussen 5 december 1997 en
7 januari 1998 de aanleiding is geweest om aan het convenant de aanvullende overeenkomst van 7 januari 1998 te koppelen, nu de man op die vraag als antwoord heeft gegeven dat hij zich na het ondertekenen van het convenant ervan bewust was geworden dat de inhoud van het convenant voor hem zeer nadelig was en hij daarom na de ondertekening naar een raadsman is gegaan die hem adviseerde de op 7 januari 1998 getekende verklaring op te stellen. Nu de man daartoe ter comparitie aanvullend heeft gesteld:" De fl. 35.000,-- die ik van de vrouw vorder is gebaseerd op de ruim 12 jaar dat wij hebben samengewoond en waarin ik in zeer belangrijke mate heb bijgedragen aan de woonlasten", moet, naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van het bovenstaande en op grond van het bepaalde in (het hierboven onder 2.2 weergegeven) artikel 7 van het convenant worden onderzocht in hoeverre de door de vrouw in haar schrijven van 23 november 2000 geponeerde de stelling:" dat het erop lijkt dat de man de nieuwe verklaring van geen bezwaar pas heeft willen afgeven op voorwaarde dat de vrouw de overeenkomst d.d. 7 januari 1998 tekende", in deze zaak gewicht in de schaal legt.
3.2
De man heeft aangevoerd dat hij de verklaring van 7 januari 1998 ziet als een aanvulling op het door partijen op 5 december 1997 gesloten convenant, waarin partijen de gevolgen van hun aanstaande echtscheiding hebben geregeld.
Hieruit volgt dat de man zich gebonden acht aan hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen.
In het licht hiervan en rekening houdend met het bepaalde in artikel 7 van het convenant valt niet aanstonds in te zien waarom de vrouw in artikel 1 van de verklaring van 7 januari 1998 heeft verklaard dat zij uit hoofde van overbesteding het bedrag van fl. 35.000,-- aan de man verschuldigd zou zijn of worden als voldaan zou worden aan een van de in artikel 2 van de verklaring opgenomen voorwaarden.
Dit een en ander klemt naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak zeer, nu de man ter comparitie heeft aangegeven dat zijn geldvordering is gegrond op de omstandigheid dat hij ruim 12 jaren met de vrouw heeft samengewoond en in die periode in zeer belangrijke mate heeft bijgedragen aan de woonlasten. Met de inname van dit standpunt miskent de man dat partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, waarbij partijen onder uitsluiting van elke gemeenschap een verrekenbeding zijn overeengekomen en uit dien hoofde ook in deze zaak moet gelden hetgeen in HR 2.3.2001, NJ 2001, 583 met betrekking tot woonlasten is uitgemaakt ter zake een aan een van de procederende partijen toebehorende woning, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de aan haar toebehorende woning is gefinancierd met een aflossingsvrije hypotheek, waarop niet is afgelost en dus enkel maandelijks dan wel jaarlijks de hypotheekrente door partijen is voldaan. Naar de strekking van hetgeen in zojuist genoemd arrest ten aanzien van de op die wijze betaalde woonlasten is uitgemaakt, kunnen deze lasten onder de door partijen geschetste omstandigheden niet anders worden gezien dan als kosten van de huishouding.
Dit maakt dat de vordering op deze door de man aangevoerde grondslag niet toegewezen kan worden.
3.3
De man heeft voorts onweersproken gesteld dat aan de in de nadere overeenkomst in artikel 2 onder A, B en C genoemde voorwaarden is voldaan en de vrouw uit dien hoofde is gehouden de overeengekomen geldsom aan hem te voldoen nu de man heeft betwist dat de vrouw een beroep kan doen op de nietigheidsgronden genoemd in artikel 3:44 BW door aan te geven dat haar dat beroep hoe dan ook niet toekomt omdat de termijn waarbinnen de nietigheid kan worden ingeroepen is verstreken.
3.4
Nog daargelaten of de man gevolgd kan worden in zijn stelling dat de vrouw zich wegens verjaring niet meer kan beroepen op nietigheid van de nadere overeenkomst nu zij op 23 november 2000 buitengerechtelijk de nietigheid van de op 7 januari 1998 gesloten nadere overeenkomst heeft ingeroepen en de vrouw daarnaast heeft gesteld dat die overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, is de rechtbank van oordeel dat ondanks het in vervulling gaan van de genoemde voorwaarden, de vordering niet toewijsbaar is.
De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt:
De rechtbank acht de in artikel 2 sub A en B gestelde voorwaarden in strijd met het horizontaal werkende artikel 12 van het Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951,154 zijnde het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, welke bepaling ziet op het grondrecht om te huwen en een gezin te stichten. Dit maakt dat geoordeeld moet worden dat deze in de nadere overeenkomst opgenomen voorwaarden, zoals door de vrouw is gesteld, in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid en dus geen grondslag kunnen vormen voor de toewijsbaarheid van de vordering van de man.
3.4.1
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de in artikel 2 sub C genoemde voorwaarde, die, gelet op de verwoording daarvan, ziet op een totaal en in tijd onbegrensd verbod voor de vrouw om de haar in eigendom toebehorende onroerende zaak te vervreemden.
Wanneer deze altijd voortdurende beperking wordt gerelateerd aan het gestelde in artikel 5:1 BW alsmede aan het bepaalde in artikel 1 van het Protocol van 20 maart 1952, Trb. 1952,80, horende bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ligt ook ter zake deze voorwaarde de conclusie voor de hand dat deze voorwaarde in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die partijen die de gevolgen van een echtscheiding moeten regelen, hebben te betrachten.
3.4.2
Ter zake de, gelet op de leeftijd van de kinderen van partijen, nog niet in vervulling gegane (opschortende) voorwaarde van artikel 2 sub D van de nadere overeenkomst van 7 januari 1998 is de rechtbank van oordeel dat ook deze voorwaarde in strijd is met de tussen partijen in omstandigheden als in deze zaak aan de orde te betrachten redelijkheid en billijkheid.
In het convenant is in artikel 3 opgenomen:"dat de man aan de vrouw ter zake een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen maandelijks een bedrag van fl. 400,-- per kind bij vooruitbetaling zal voldoen".
Naar het oordeel van de rechtbank komt aan deze verplichting naar de strekking van het bepaalde in artikel 1:395a BW van rechtswege een einde zodra de (studerende) kinderen van partijen de leeftijd van 21 jaar bereiken. Nu in de rechtspraak er vanuit gegaan wordt dat betaalde alimentatiebedragen steeds geheel worden verbruikt, gaat het niet aan om met de alimetatiegerechtigde over een te komen, dat, zodra de kinderen meerderjarig worden en niet meer studeren de vrouw gehouden is, van de tot aan dat moment aan haar betaalde kinderalimentatie weer een bedrag van fl. 35.000,-- terug te betalen aan de onderhoudsplichtige. Dit klemt in deze zaak temeer, nu het een opschortende voorwaarde betreft, die, onder thans geldende maatschappelijke en persoonlijke belangen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geacht moet worden op zeker moment in vervulling te gaan omdat in de huidige maatschappij, ook als kinderen na hun middelbare schoolopleiding nog voor een beroepsopleiding kiezen, op enig moment een einde komt aan de studieperiode.
Nu, zoals gesteld er vanuit gegaan wordt dat betaalde alimentatiegelden voor verbruik zijn bestemd, kan, nu de man heeft verklaard dat deze nadere overeenkomst tot stand is gekomen omdat hij tot de conclusie is gekomen dat de inhoud van het convenant voor hem zeer nadelig was, te dien aanzien niet anders geoordeeld worden dan dat de man met opneming van deze bepaling in de nadere overeenkomst, heeft beoogd om, in geval de hierboven onder 2 A, B en/of C reeds besproken voorwaarden in vervulling zouden gaan, hij langs deze weg in elk geval op termijn een groot deel van de betaalde alimentatie weer zou terugkrijgen.
In het licht van het bepaalde dat partijen bij het aangaan van overeenkomsten verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, kan ten aanzien van deze voorwaarde, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders geoordeeld worden dan dat deze volstrekt in strijd is met dit criterium.
3.5
Het bovenstaande bijeengenomen en in onderling verband gezien, leidt tot de conclusie dat onder de door partijen aangegeven omstandigheden de door de vrouw geponeerde stelling dat het erop lijkt dat de man de nieuwe verklaring van geen bezwaar pas heeft willen afgeven op voorwaarde dat de vrouw de overeenkomst van 7 januari 1998 tekende, aannemelijk is geworden. Hieruit vloeit voort dat daarmee tevens aannemelijk is dat er sprake is van een wilsgebrek in de zin van het bepaalde in artikel 3:44 BW. Dit temeer nu het voor de hand had gelegen dat de man de op 8 december 1997 afgegeven, door de rechtbank geweigerde referteverklaring zonder meer op 7 januari 1998 had herschreven en had gedateerd op die datum.
Dit zo zijnde speelt in de onderhavige zaak de reeds onder 3.4 in twijfel getrokken stelling van de man, dat het beroep van de vrouw op artikel 3:44 BW is verjaard geen rol, nu artikel 3:52 lid 3 BW bepaalt dat een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel.
3.6
Al het vorenstaande brengt met zich dat de vordering van de man moet worden afgewezen.