Reg.nr.: AWB 04 / 577 WW44 VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[A], wonende te Kerkrade, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Kerkrade, gevestigd te Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluit: 30 maart 2004.
Kenmerk: 04U.0004506.
Behandeling ter zitting: 27 april 2004.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) heeft verweerder dhr. [B] (hierna te noemen: vergunninghouder) op grond van artikel 40 van de Woningwet, zoals die wet sinds 1 januari 2003 luidt, vergunning verleend voor het bouwen van twee stallen op het perceel kadastraal bekend gemeente Kerkrade, [A-straat] 90, kadastraal bekend gemeente Kerkrade sectie M, nummer 22.
Bij schrijven van 20 april 2004 van zijn gemachtigde heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Tevens heeft verzoeker zich bij schrijven van 21 april 2004 van zijn gemachtigde tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb), te treffen.
Bij schrijven van 22 april 2004 is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld om op grond van artikel 8:26 van de Awb aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van vergunninghouder en aan vergunninghouder zelf gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 27 april 2004, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde: mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden: mr. H.G.L. Mertens en dhr. T.H.M. Mertens, beiden ambtenaar bij de afdeling Milieu en Bouwen van de Sector Stad bij verweerders gemeente.
Voorts is vergunninghouder ter zitting in persoon verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde: mevr. mr. A.J. Likkel van de Stichting Rechtsbijstand te Roermond. Darnaast werd vergunninghouder vergezeld van: ing. H.N.J.M. Steins ab van Aelmans Adviesgroep te Baexem.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht zij de, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoeker in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoeker woont in het pand op het perceel [A-straat] 94 te Kerkrade.
Vergunninghouder is woonachtig in het pand op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade, alwaar hij tevens bedrijfsactiviteiten (bestaande uit handel in vee met veehouderijactiviteiten, zoals stalling van handelsvee en opslag van voer en vaste mest) uitoefent.
Op 4 december 2003 heeft vergunninghouder, middels het daartoe strekkende formulier, bij verweerder een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, aangevraagd voor het oprichten van twee stallen op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade.
Bij het thans bestreden besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) heeft verweerder vergunninghouder de door hem gevraagde bouwvergunning verleend.
Aangezien verzoeker zich met voornoemd besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 20 april 2004 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij schrijven van 21 april 2004 van zijn gemachtigde heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
In dit geding dient de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel te geven over de vraag of verweerder bij het thans bestreden besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) terecht en op goede gronden heeft besloten om vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet te verlenen voor het oprichten van twee stallen op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij geen problemen heeft met het oprichten van de stal die op de bij de onderhavige bouwvergunning behorende bouwtekening met een 2 is aangeduid. De voorzieningenrechter zal die stal bij de beoordeling van dit geding dan ook buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor die vergunning wordt aangevraagd in strijd is met –zakelijk weergegeven–:
a. het Bouwbesluit;
b. de Bouwverordening;
c. het ter plaatse vigerende bestemmingsplan;
d. de redelijke eisen van welstand, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend of
e. wanneer een ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening benodigde vergunning is vereist en deze niet is verleend.
Het thans in geding zijnde bouwplan van vergunninghouder voorziet, zoals reeds vermeld, in het oprichten van twee stallen op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade.
Op basis van de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en de betreffende artikelen uit de Woningwet (artikel 1, eerste lid, onder a, en artikel 40), stelt de voorzieningenrechter vast dat vergunninghouder voor het realiseren van dat bouwplan een vergunning, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, nodig heeft.
Voorts stelt de voorzieningenrechter, aan de hand van de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat in dit geding gesteld noch gebleken is dat het onderhavige bouwplan van vergunninghouder in strijd is met het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening of dat voor dat plan een vergunning als genoemd in artikel 44, eerste lid, onder e, van de Woningwet benodigd is.
Daarnaast blijkt uit het ter zitting door verweerder overgelegde stuk van de in zijn gemeente functionerende Welstandscommissie dat het thans in geding zijnde bouwplan van vergunninghouder voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat meergenoemd bouwplan niet voldoet aan het ter plaatse vigerende bestemmingsplan, nu dat bouwplan strijdig is met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder b, onder 1, van de bij dat bestemmingsplan behorende planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat de stal die bij de onderhavige bouwvergunning behorende bouwtekening met een 1 is aangeduid (hierna te noemen: stal 1) binnen vijf meter van de grens tussen zijn perceel en dat van vergunninghouder zal worden opgericht.
Het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade, zijnde het perceel waarop het thans in geding zijnde bouwplan van vergunninghouder is voorzien, is gelegen binnen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Beitel-[A-straat]’.
Partijen zijn het erover eens en de voorzieningenrechter stelt aan de hand van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende plankaart voorshands vast dat op het gedeelte van voornoemd perceel waarop stal 1 is voorzien, de bestemming ‘Industrie A’ rust.
Ingevolge artikel 4, aanhef, tweede lid, onder b, onder 1, van de bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Beitel-[A-straat]’ behorende planvoorschriften mogen op gronden bestemd voor ‘Industrie A’ uitsluitend –voorzover thans van belang– gebouwen en andere bouwwerken tot een hoogte van maximaal 12 m worden gebouwd c.q. gerealiseerd, ten dienste van de handel, nijverheid en industrie, met dien verstande dat deze gronden vanaf de zijgrens van de bouwkavel aan beide zijden en aan de achterzijde over een breedte van 5 m over de volle diepte onbebouwd moeten blijven c.q. hierop geen andere bouwwerken gerealiseerd mogen worden (…).
Aan de hand van de ter zitting zijdens vergunninghouder overgelegde luchtfoto met daarop aangegeven de afstanden van de bestaande stal op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade, alwaar stal 1 is voorzien, tot aan de muur van de in eigendom aan verzoeker toebehorende bebouwing, acht de voorzieningenrechter het voorshands voldoende aannemelijk dat, zoals verweerder en vergunninghouder expliciet ter zitting te kennen hebben gegeven, de afstand van stal 1 tot de grens met het perceel van verzoeker, welke grens blijkens de –onweersproken– mededeling ter zitting van verzoeker loopt tot aan de drup van voornoemde muur, in ieder geval vijf meter bedraagt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven, recent in zijn opdracht ter plaatse een onderzoek is verricht naar de afstand tussen vorenbedoelde stal en de grens tussen de percelen van verzoeker en vergunninghouder en dat uit dat onderzoek is gebleken dat die afstand meer dan vijf meter bedraagt. Bovendien is, zo heeft verweerder ook nog ter zitting te kennen gegeven, op de situatietekening op de bij het onderhavige bouwplan van vergunninghouder behorende bouwtekening door hem –verweerder– expliciet aangegeven dat de afstand tussen stal 1 en de grens met het perceel van verzoeker vijf meter dient te bedragen, hetgeen door vergunninghouder voor accoord is geparafeerd. De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog dan ook van uit dat het onderhavige bouwplan van vergunninghouder, voor wat betreft de afstand tussen stal 1 en de erfgrens met het perceel van verzoeker, in overeenstemming is met de bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Beitel-[A-straat]’ behorende planvoorschriften.
Terzake merkt de voorzieningenrechter wel nog op dat het thans bestreden besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) op het hierboven nader omschreven punt onvoldoende is gemotiveerd. Nu verweerder dit gebrek bij de beslissing op bezwaar kan herstellen, ziet de voorzieningenrechter in dat gebrek voorshands onvoldoende aanleiding om voornoemd besluit vanwege die reden te schorsen.
Van andere strijdigheden tussen meergenoemd bouwplan en het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Beitel-[A-straat]’ is de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken.
Gelet op al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat er in het onderhavige geval geen grond is om de door vergunninghouder aangevraagde bouwvergunning te weigeren.
Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat verweerder zijn beslissing omtrent de door vergunninghouder ingediende aanvraag om een bouwvergunning op grond van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet had dienen aan te houden, nu bij verweerder nog een procedure aanhangig is terzake van verweerders besluit van 4 november 2003, waarbij de door vergunninghouder gedane melding, als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: de Wm), door hem –verweerder– is geaccepteerd.
In dat kader dient opgemerkt te worden dat de bedrijvigheid die vergunninghouder op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade ontplooit, is aan te merken als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm en dat ten behoeve van die inrichting bij besluit van 2 mei 1996 een vergunning ex artikel 8.1 van de Wm is verleend.
Voorts zij nog vermeld dat verzoeker bij schrijven van 22 december 2003 –tijdig– bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen zijn besluit van 4 november 2003 en dat op dat bezwaar ten tijde van de behandeling van het onderhavige beroep nog niet was beslist.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu verzoeker ten aanzien van laatstgenoemd besluit geen voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aangevraagd, dat besluit inmiddels in werking is getreden. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat vergunninghouder de aan het thans in geding zijnde bouwplan ten grondslag liggende aanvraag eerst heeft ingediend nadat voornoemde melding was gedaan, dient de voorzieningenrechter, aldus verweerder, bij de beoordeling van het onderhavige geding er van uit te gaan dat vergunninghouder terzake van dat bouwplan kon volstaan met een melding ex artikel 8.19 van de Wm en dus geen (nieuwe) vergunning ex artikel 8.1 van de Wm hoefde aan te vragen.
De voorzieningenrechter kan verweerder hierin niet volgen. Het feit dat een besluit in werking is getreden, impliceert –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– immers geenszins dat het betreffende besluit terecht en op goede gronden is genomen. De voorzieningenrechter dient in het kader van het namens verzoeker gedane beroep op artikel 52 van de Woningwet immers objectief te bezien of het onderhavige bouwplan van vergunninghouder op grond van de Wm vergunningplichtig dan wel meldingsplichtig is.
Artikel 8:1, eerste lid, van de Wm bepaalt dat het verboden is zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wm geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens kan de voorzieningenrechter de toepasselijkheid van artikel 8.19, tweede lid, van de Wm evenwel niet vaststellen. In dit verband wordt opgemerkt dat de voorzieningenrechter, vanwege het feit dat de stukken met betrekking tot de aan vergunninghouder verleende vergunning ex artikel 8.1 van de Wm in dit geding niet aan haar ter hand zijn gesteld, niet kan beoordelen of het onderhavige bouwplan van vergunninghouder leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die zijn inrichting op het perceel [A-straat] 90 te Kerkrade ingevolge die vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
Het voorgaande leidt er toe dat verweerder –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter– onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de aanhoudingsplicht ex artikel 52 van de Woningwet in het onderhavig geval niet van toepassing is. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat het thans bestreden besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter acht het voorshands dan ook voldoende waarschijnlijk dat voornoemd besluit, bij gelijkblijvende feiten en omstandigheden, in een (eventuele) hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan, weshalve zij voldoende termen aanwezig acht om de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, in dier voege dat het thans bestreden besluit van 30 maart 2003 (verzonden op 31 maart 2004) wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb). De voorzieningenrechter kent terzake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Van andere, ingevolge het Bpb, voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens verzoeker is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, dient de gemeente Kerkrade het zijdens verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,-- volledig te vergoeden.
Op grond van de artikelen 8:82, 8:84 en 8:75 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
? wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in dier voege dat verweerders besluit van 30 maart 2004 (verzonden op 31 maart 2004) wordt geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
? veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Kerkrade aan verzoeker;
? bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.