Reg.nrs.: AWB 04 / 521 HOREC V + AWB 04 / 522 HOREC VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
[C], wonende te Maastricht, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsbeheer en Facilitaire Zaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 maart 2004.
Kenmerk: 2003-4771.
Behandeling ter zitting: 23 april 2004.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) heeft verweerder (wederom) beslist op het namens [A] (hierna te noemen: [A]) ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 20 juni 2003.
Bij schrijven van 30 maart 2004 van zijn gemachtigde heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004).
Tevens heeft eiser zich bij schrijven van 2 april 2004 van zijn gemachtigde tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van verweerders besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) te treffen.
Bij schrijven van 13 april 2004 is [A] in de gelegenheid gesteld om op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, respectievelijk artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De gedingstukken uit de zaken met registratienummers AWB 03/1612 en AWB 03/1801 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Partijen zijn hiervan ter zitting op de hoogte gebracht.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 23 april 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde: mr. Th.P.A.G.M. Coenegracht, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde: mr. G.A.M. Bijnen, medewerker van de dienst Stadsbeheer en Facilitaire Zaken bij verweerders gemeente.
Voorts is [A] ter zitting in persoon verschenen.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is –voorzover thans van belang– bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is in casu gedaan terwijl bij de rechtbank beroep was ingesteld. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting en ter zitting zelve.
Na kennisneming van de stukken en na behandeling van het verzoek ter zitting, is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Voor de in dit geding relevante feiten wordt verwezen naar de uitspraak van 20 januari 2004 (verzonden op 23 januari 2004) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de zaken met registratienummers AWB 03/1612 en AWB 03/1801, van welke uitspraak de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij voornoemde uitspraak is –voorzover thans van belang– het namens [A] ingestelde beroep tegen verweerders besluit van 6 oktober 2003 (verzonden op 8 oktober 2003), waarbij verweerder
–kort gezegd– eiser respectievelijk [A] een tijdelijke vergunning heeft verleend voor het exploiteren van een terras op het plein [B] te Maastricht op een oppervlakte van 37,5 m2 respectievelijk 7,5 m2, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts is verweerder bij die uitspraak opgedragen om binnen zes weken na de datum van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 30 juli 2003 van [A] met inachtneming van die uitspraak.
Ter uitvoering van voornoemde uitspraak heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) –andermaal– beslist op het bezwaarschrift van 30 juli 2003 van [A]. Bij dat besluit heeft verweerder zijn besluit van 20 juni 2003 herroepen en besloten eiser, op grond van artikel 2.1.5.1 van de Algemene Plaatselijke verordening van verweerders gemeente (hierna te noemen: de APV), tot 16 november 2005 vergunning te verlenen voor het hebben van een terras met een oppervlakte van 22,5 m2 op het plein [B]. [A] is bij eerstgenoemd besluit eenzelfde vergunning verleend.
Aangezien eiser zich niet heeft kunnen verenigen met verweerders besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) heeft hij –eiser– bij schrijven van 30 maart 2004 van zijn gemachtigde
–tijdig– bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dat besluit.
Bij schrijven van 2 april 2004 van zijn gemachtigde heeft eiser zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om terzake van voornoemd besluit een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voor een procedure als de onderhavige zijdens eiser vereiste onverwijlde spoed gegeven is, nu het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) betrekking heeft op een terrasvergunning en het terrasseizoen reeds op 15 februari 2004 van start is gegaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat [A] niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, omdat tegen de bij het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) aan haar verleende terrasvergunning geen rechtsmiddel is aangewend, waardoor die vergunning qua plaats en omvang onherroepelijk vaststaat.
Ten aanzien van de beschikbare terrasruimte op het plein [B] stelt verweerder zich op het standpunt dat de maximale terrasomvang op dit plein is bereikt en dat verdere uitbreiding van die omvang niet gewenst is. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de terrasruimte op dat plein gelijkelijk verdeeld dient te worden onder de potentiële uitbaters van een terras op dat plein.
Nu deze stelling van verweerder, zoals hieronder nog nader zal worden overwogen, redelijk te achten is, is –naar het oordeel van de rechtbank– evident dat [A], in haar hoedanigheid van exploitant van een terras op het plein [B], bij het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) als belanghebbende in opgemelde zin aangemerkt dient te worden. Het feit dat de bij voornoemd besluit aan [A] verleende terrasvergunning inmiddels onherroepelijk is geworden, doet daaraan volgens de voorzieningenrechter niets af.
In dit geding staat de vraag centraal of verweerder bij het thans bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten om –kort gezegd– eiser vergunning te verlenen voor het hebben van een terras met een oppervlakte van 22,5 m2 op het plein [B] te Maastricht. In dat kader zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de terrasruimte op voornoemd plein niet meer dan 45 m2 mag bedragen.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV, zoals dat artikel sinds 14 januari 2004 luidt, is het verboden om zonder vergunning van verweerder de weg of een weggedeelte te gebruiken, indien het een gebruik als terras betreft behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1, waartoe –zoals tussen partijen in confesso is– het restaurant dat eiser in het pand aan de Plankstraat 6 te Maastricht exploiteert, behoort.
In het vijfde lid van voornoemd artikel is bepaald dat een vergunning als bedoeld in het eerste lid geweigerd kan worden:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Gelet op de bewoordingen van voornoemde bepalingen, betreft het verlenen van een terrasvergunning een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, danwel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om de thans in geding zijnde terrasvergunning aan eiser te verlenen.
Met betrekking tot zijn in artikel 2.1.5.1 van de APV neergelegde bevoegdheid tot het verlenen van terrasvergunningen heeft verweerder bij besluit van 26 januari 2004 (opnieuw) de door hem op 22 januari 2003 vastgestelde nota ‘Actualisering terrassenbeleid’ als beleidsregel vastgesteld, alsmede de ‘Horecanota 1997-2005’ (raadsbesluit van 3 december 1996), voorzover deze nota beleidsregels bevat voor de verstrekking of weigering van terrasvergunningen. Verweerders besluit van 26 januari 2004 is openbaar bekendgemaakt in het in zijn gemeente verschijnend huis-aan-huisblad ‘De Maaspost’ van 11 februari 2004.
Blijkens eerstgenoemde nota heeft verweerder besloten op het plein [B] slechts zeer beperkt terrassen toe te staan. Hij heeft dit blijkens het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) gedaan, omdat voornoemd plein is gesitueerd op een binnenterrein dat naar zijn aard een zorgvuldige omgang met publieksaantrekkende functies vraagt en een van de kwaliteiten van dit gebied de aanwezige rustige sfeer is, hetgeen de aanwezigheid van woonfuncties mogelijk maakt.
Verder is in vorenbedoelde nota vastgelegd dat op pleinen waarop terrassen zijn toegelaten, geldt dat wanneer er sprake is van een nieuwe aanvraag voor een terras, bekeken wordt of en op welke wijze een nieuw terras kan worden ingepast en dat een uitbreiding met een nieuw terras niet eerder zijn beslag zal krijgen dan na het moment waarop de bestaande vergunningen voor terrassen op de betreffende locatie afgelopen zijn.
Ingevolge de ‘Horecanota 1997-2005’ is het plein [B] gesitueerd in het kernwinkelgebied. Op de van voornoemde nota deel uitmakende Horecabeleidskaart is –voorzover thans van belang– ten aanzien van de functie terras in het kernwinkelgebied aangegeven dat het hier moet gaan om handhaving van bestaande horeca, geen nieuwvestiging.
Reeds vanaf het begin heeft verweerder, zoals hij –onweersproken– in het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) heeft overwogen, ten aanzien van het plein [B] aan voornoemd beleid invulling gegeven door alleen voor het thans in geding zijnde deel van dat plein terras toe te staan op de nu in geding zijnde oppervlakte van 45 m2. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking genomen dat de Vereniging van Eigenaren Eigen Flatbezit van de in de nabijheid van voornoemd plein gelegen onroerende zaak reeds medio 1994 ernstig bezwaar heeft gemaakt tegen uitbreiding van de op dat moment bij twee restaurants (waaronder het restaurant van eiser) op het plein [B] in gebruik zijnde terrasruimte van 45 m2 met circa 30 m2. Voornoemde vereniging deed dat, aldus nog steeds blijkens voornoemd besluit, naar aanleiding van een aanvraag van 9 februari 1994 van eiser om uitbreiding van het reeds bestaande terras op het plein met circa 30 m2, welke uitbreiding destijds (onder meer) is geweigerd in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van vorenbedoelde onroerende zaak.
De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan het hierboven nader omschreven beleid van verweerder en de invulling die hij daaraan heeft gegeven ten aanzien van het plein [B] kennelijk onredelijk of anderszins onjuist geacht moet worden. Verweerder heeft zich ten aanzien van dat plein dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de terrasruimte op voornoemd plein niet meer dan 45 m2 mag bedragen. Het feit dat het plein [B] groot genoeg is om de door eiser voorgestane uitbreiding van zijn terras mogelijk te maken, doet daaraan –naar het oordeel van de voorzieningenrechter– niets af, nu verweerder niet gehouden is om op alle vrije plekken in zijn gemeente terrassen toe te staan. Het is immers een aan hem voorbehouden, discretionaire bevoegdheid om te bepalen waar hij in zijn gemeente terrassen wil toestaan en hoe groot die terrassen mogen zijn. De door eiser gestelde omstandigheid dat de door eiser en [A] op het plein [B] voorgestane terrassen van hoogwaardige kwaliteit zijn en dus de status van dat plein aanzienlijk verhogen in kwalitatief als in toeristisch opzicht, doet –naar het oordeel van de voorzieningenrechter– aan het vorenstaande evenmin iets af.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de beschikbare terrasruimte op het plein [B] (45 m2) gelijkelijk te verdelen onder eiser en [A].
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de nota ‘Actualisering terrassenbeleid’ noch in de ‘Horecanota 1997-2005’ criteria zijn opgenomen ten aanzien van de verdeling van meerdere terrassen binnen de (op een plein) beschikbare terrasruimte. Onder deze omstandigheden komt het de voorzieningenrechter heel redelijk voor om, zoals verweerder bij het thans bestreden besluit heeft gedaan, de op het plein [B] beschikbare terrasruimte gelijkelijk onder eiser en [A] te verdelen, hetgeen dus tot gevolg heeft dat beiden op voornoemd plein 22,5 m2 terrasruimte ter beschikking hebben.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt deze conclusie niet tot een reformatio in peius zijdens eiser. Hem is in het verleden immers, conform het bepaalde in de nota ‘Actualisering terrassenbeleid’, steeds een terrasvergunning voor bepaalde tijd verleend. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat het beleid van verweerder ten aanzien van de verdeling van terrasruimte de voorzieningenrechter redelijk voorkomt, kon en mocht eiser er niet op vertrouwen dat hij na afloop van de tot 16 november 2002 geldige terrasvergunning zonder meer wederom de beschikking zou krijgen over de totale oppervlakte van de ophet plein [B] voor terrassen beschikbare ruimte van 45 m2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in het onderhavige geval op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn hierboven nader omschreven beleid dient af te wijken, nu het handelen overeenkomstig dat beleid tot nadelige gevolgen voor hem –eiser– leidt, welke gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen. Eiser voert daartoe aan dat de halvering van het terrasoppervlak voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen heeft voor de exploitatie van zijn bedrijf en dat de omzetterugval volledig te wijten zal zijn aan de besluitvorming van verweerder.
In dit geding is geenszins gebleken dat de schade die eiser als gevolg van de onderhavige besluitvorming van verweerder stelt te lijden, zo groot is dat die schade in redelijkheid niet meer voor zijn –eisers– rekening behoort te komen. In bovengenoemde omstandigheid heeft verweerder –naar het oordeel van de voorzieningenrechter– dan ook terecht geen aanleiding gezien om ten aanzien van de door eiser voorgestane uitbreiding van zijn terras op het plein [B], af te wijken van zijn –verweerders– beleid.
Op basis van hetgeen zij hierboven heeft overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij het thans bestreden besluit in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser op grond van artikel 2.1.5.1 van de APV tot 16 november 2005 vergunning te verlenen voor het hebben van een terras met een oppervlakte van 22,5 m2 op het plein [B].
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) een deugdelijke motivering ontbeert, omdat verweerder bij zijn besluitvorming volledig voorbij is gegaan aan het zijdens eiser gemotiveerd gevoerde verweer tijdens de behandeling op 16 januari 2004 van het namens [A] gedane verzoek om voorlopige voorziening terzake van verweerders besluit van 6 oktober 2003 (verzonden op 8 oktober 2003).
Tijdens die behandeling heeft eiser zich –gemotiveerd– op het standpunt gesteld dat het plein [B] geen hoogwaardige toeristische locatie is, dat meer terrasaccommodatie de uniekheid van dat plein niet aantast en evenmin overlast oplevert voor voetgangers, dat het plein [B] bij uitbreiding van de terrasaccommodatie in iedere noodsituatie even bereikbaar blijft en dat de hierboven nader genoemde nota’s verweerder geen grote beperkingen opleggen om de terrassen op meergenoemd plein uit te breiden.
Hoewel verweerder bovenstaande standpunten van eiser bij het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) niet expliciet en afzonderlijk heeft weerlegd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder door bij voornoemd besluit te verwijzen naar artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV en zijn, in de nota ‘Actualisering terrassenbeleid’ en de ‘Horecanota 1997-2005’ neergelegde, beleid terzake van terrassen in Maastricht de weerlegging van vorenbedoelde standpunten van eiser toch voldoende heeft gemotiveerd. Eisers stelling dat voornoemd besluit een deugdelijke motivering ontbeert, kan in dit geding dan ook niet slagen.
Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het namens eiser tegen het thans bestreden besluit van 4 maart 2004 (verzonden op 5 maart 2004) ingestelde beroep ongegrond verklaard dient te worden. Hetgeen overigens nog namens eiser is aangevoerd tegen dat besluit, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
Nu onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet op de aard van dit besluit en gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, thans geen aanleiding (meer) voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het daartoe strekkende verzoek van eiser zal dan ook worden afgewezen.
Op grond van het vorenoverwogene wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb, als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
? verklaart het beroep ongegrond;
? wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak op het beroepschrift het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.