ECLI:NL:RBMAA:2004:AO9342

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02 / 1684 ZW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen veroordeling in proceskosten na tegemoetkoming in bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 21 juni 2004 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 13 augustus 2003. De rechtbank had in die uitspraak het UWV veroordeeld in de proceskosten van de beroepsprocedure, omdat het UWV aan de eiser was tegemoetgekomen door alsnog een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen met terugwerkende kracht. De opposant, UWV, stelde in het verzet dat er geen grond was voor de proceskostenveroordeling, omdat de tegemoetkoming in een andere procedure had plaatsgevonden en niet in de onderhavige procedure.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten indien het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De rechtbank oordeelde dat de opposant feitelijk aan de eiser was tegemoetgekomen, ongeacht de intentie of de context van de eerdere besluiten. De rechtbank verwierp de argumenten van de opposant en concludeerde dat er sprake was van een samenhangend stelsel van besluiten, waarbij de eerdere beslissing van het UWV om de uitkering te verlagen en de latere beslissing om de uitkering te herstellen met elkaar in verband stonden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, in tegenwoordigheid van griffier H. Fokke. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 02 / 1684 ZW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken op het verzet van:
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werkenemersverzekeringen – UWV Eindhoven – te Amsterdam, opposant,
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 13 augustus 2003 in het geding tussen:
[eiser] te woonplaats],
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen - UVW Eindhoven-, gevestigd te Amsterdam.
Geen behandeling ter zitting.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft opposant een door eiser ingediend bezwaarschrift van 4 september 2002 tegen een door opposant genomen besluit van 12 augustus 2002, waarbij verzoeker is medegedeeld dat hij per 17 juni 2002 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is op 12 november 2002 namens eiser beroep ingesteld door mr. E.G.M.G. Huntjens, advocaat te Heerlen. Bij brief van 4 december 2002 zijn de gronden van het beroep ingediend.
De door opposant ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door opposant ingediende verweerschrift.
Bij brief van 15 mei 2003 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank laten weten dat opposant eiser bij besluit van 28 april 2003 alsnog met ingang van 17 juni 2002 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegekend. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank meegedeeld dat opposant met dit besluit volledig aan eiser is tegemoetgekomen en dat het beroep op grond daarvan wordt ingetrokken. Tevens is daarbij verzocht om opposant in de proceskosten te veroordelen.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:73a, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank opposant in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Opposant heeft hiervan gebruik gemaakt. Opposant heeft gesteld dat er niet in de onderhavige procedure is tegemoetgekomen, maar in een andere procedure, zodat er geen grond is voor een veroordeling.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 augustus 2003 opposant veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure.
Tegen deze uitspraak is door opposant op 10 september 2003 een verzetschrift ingediend. Opposant heeft afgezien van de mogelijkheid om op het verzet te worden gehoord.
II. OVERWEGINGEN.
Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb kan tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van die wet, verzet worden gedaan binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In voormelde uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen:
Ingevolge artikel 8:75a van de Awb kan het bestuursorgaan in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet-gekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. De rechtbank dient daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht in acht te nemen.
Nu de in artikel 8:75a van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank is anders dan verweerder immers van oordeel dat op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep uitsluitend van belang is of het bestuursorgaan feitelijk is tegemoetgekomen, niet of het die intentie had of het dat in verband met het beroep heeft gedaan (vgl. JB 1994, 322; JB 1994, 151).
Door opposant is in verzet aangevoerd dat de beslissing van 28 april 2003 niet ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij het bezwaar tegen de weigering om een uitkering ingevolge de Ziektewet had moeten worden betrokken. Het betreft een tweetal besluiten op grond van verschillende wetten zodat geen sprake is van een samenhangend stelsel van besluiten (CRvB 25 mei 1999, USZ 1999/219), CRvB 2 november 1999, RSV 2000/111; CRvB 9 januari 2002, USZ 2002/88). Voorts vindt opposant voor het standpunt dat geen proceskostenveroordeling dient te worden uitgesproken steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 april 2002; 00/528 AKW).
Hetgeen opposant in verzet heeft aangevoerd heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat de aangevochten uitspraak is gebaseerd op een onjuiste waardering van de feiten en/of op een onjuiste toepassing van het recht. Van belang is dat opposant bij besluit van 28 april 2003 heeft besloten de eerdere beslissing van 2 mei 2002 in zoverre te herzien dat aan eiser met ingang van 17 juni 2002 een uitkering wordt toegekend naar een mate van 80 tot 100%. In tegenstelling tot hetgeen door opposant wordt aangevoerd is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval wèl sprake van een samenhangend stelsel van besluiten. Nadat opposant in eerste instantie had geoordeeld dat de WAO-uitkering van eiser met ingang van 17 juni 2002 zou worden verlaagd naar 15 tot 25%, lag het gezien de onderlinge samenhang van de ZW, WW en WAO als werknemersverzekeringen voor de hand dat eiser, gezien het feit dat hij op dat moment niet in loondienst werkzaam was, naast zijn uitkering op grond van de WAO, aanspraak kon maken op een uitkering op basis van de werknemersverzekeringen te weten WW en/of ZW. Hetgeen eiser blijkens de gedingstukken ook heeft geprobeerd. Nu opposant bij besluit van 28 april 2003 aan eiser alsnog met ingang van 17 juni 2002 een volledige uitkering (80 tot 100%) op grond van de WAO heeft toegekend, heeft eiser geen belang meer bij de procedure inzake weigering van een uitkering op grond van de WW en ZW. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook, gezien de onderliggende samenhang van de uitkeringen, sprake van een feitelijk tegemoetkomen van de kant van opposant. Eiser heeft dan ook terecht verzocht om opposant te veroordelen in de proceskosten. Het verzet kan derhalve niet slagen.
Het verzet dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Op grond van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van H. Fokke
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2004
door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. H. Fokke w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 21 juni 2004
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.