RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04/586 WET VV
PROCES-VERBAAL van de MONDELINGE UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, in het openbaar uitgesproken te Maastricht op 14 mei 2004, in het geding tussen:
A, wonende te b, verzoeker,
de Minister van Verkeer en Waterstaat -Stichting CBR, Divisie Vorderingen-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 maart 2004.
Kenmerk: 2002 011 741.
Tegenwoordig zijn mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzieningenrechter, en mr. J.A.L. Devoi griffier.
Verzoeker is ter zitting in persoon verschenen. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde: mr. A.M.I. Spauwen, advocaat te Sittard.
Verweerder is -met kennisgeving- niet ter zitting verschenen.
Nadat verzoeker in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunten nader toe te (doen) lichten, heeft de voorzieningenrechter de mondelinge behandeling van het namens verzoeker gedane verzoek om voorlopige voorziening voor korte tijd geschorst.
Na hervatting van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter het onderzoek ter zitting gesloten en met toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) juncto artikel 8:67 van de Awb mondeling uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 uitgesproken ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs wordt geschorst ten behoeve van verzoekers woon-werkverkeer van Sittard naar Heerlen en vice versa (via de kortste route) en tussen 6.30 en 7.30 uur en 16.00 en 19.00 uur;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
- bepaalt dat voornoemd ministerie de door verzoeker voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt.
De voorzieningenrechter stelt aan de hand van de zich in het dossier bevindende stukken voorop dat verweerder zich, gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid,van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna te noemen: de Regeling maatregelen), bij besluit van 8 oktober 2002 terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
Voorts is de voorzieningenrechter op grond van vorenbedoelde stukken van oordeel dat verweerder zich bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid (hierna te noemen: de Regeling eisen) op verzoeker van toepassing is en dat aannemelijk of aantoonbaar is dat verzoeker omstreeks 23 juli 2003 met misbruik van drugs is gestopt.
Op basis van het vorenstaande dient dan ook geconcludeerd te worden dat verweerder zich bij het thans bestreden besluit van 23 maart 2004 terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en dat verweerder verzoekers rijbewijs bij dat besluit dan ook terecht en op goede gronden ongeldig heeft verklaard voor alle categorieën van motorrijtuigen.
Echter, in het feit dat verzoeker, blijkens het zijdens hem overgelegde schrijven van 5 april 2004 van zijn werkgever, zal worden ontslagen indien hij zijn werk als machinist van een graafmachine niet kan uitvoeren en het de voorzieningenrechter voorshands zeer wenselijk voorkomt dat verzoeker dat werk behoudt teneinde te voorkomen dat de stijgende lijn waarin hij zich, naar hij ter zitting heeft gesteld en ten aanzien van welke stelling de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende reden zijn gebleken om te twijfelen aan de juistheid daarvan, thans bevindt, wordt doorbroken en verzoeker terugvalt in zijn oude gewoontes, ziet de voorzieningenrechter voorshands voldoende aanleiding om de namens verzoeker verzochte voorlopige voorziening toe te wijzen in de hierboven nader omschreven zin. Daarbij neemt de voorzieningenrechter uitdrukkelijk in aanmerking dat de recidiefvrije periode van een jaar binnen afzienbare tijd verstreken kan zijn, indien verzoekers –ter zitting geponeerde– stelling dat hij reeds geruime tijd geen drugs meer gebruikt, juist is.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter biedt artikel 134, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna te noemen: de WVW) voldoende grondslag voor het op de hierboven nader omschreven wijze toewijzen van de zijdens verzoeker verzochte voorlopige voorziening. In dat lid is immers –voorzover thans van belang– bepaald dat indien de Minister besluit het rijbewijs ongeldig te verklaren, daarbij tevens wordt bepaald op welk deel van de geldigheidsduur de ongeldigverklaring betrekking heeft. Dat de WVW de mogelijkheid biedt om de ongeldigverklaring van een rijbewijs te beperken tot bepaalde tijdstippen, blijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter overigens ook uit artikel 132, vijfde lid, aanhef onder b, van de WVW, waarin
–voorzover thans van belang– is bepaald dat de houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dat rijbewijs dient in te leveren bij degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een deel van de geldigheidsduur. Immers: indien de WVW niet in vorenomschreven mogelijkheid zou voorzien, zou het bepaalde in artikel 132, vijfde lid, aanhef en onder b, van de WVW volledig zinledig zijn.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb). De voorzieningenrechter kent terzake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Van andere, ingevolge het Bpb, voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens verzoeker is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Nu ten behoeve van verzoeker terzake van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening een toevoeging is aangevraagd krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Gelet op het vorenoverwogene en gelet op het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb dient het Ministerie van Verkeer en Waterstaat het zijdens verzoeker betaalde griffierecht ad € 136,-- volledig te vergoeden.
De voorzieningenrechter deelt mee dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.
Waarvan door de griffier is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzieningenrechter en de griffier is ondertekend.
w.g. J. Devoi w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 18 MEI 2004